Voor wie belangstelling heeft om voorwerpen te zien uit de geschiedenis van de katholieke missie is het de moeite waard om in Parijs (Rue du Bac 128) een bezoek te brengen aan het hoofdkwartier van de Missions Etrangères de Paris (M.E.P.), die in het verleden in Nederland werden aangeduid als de Vreemde Missiën. In het gebouw bevindt zich een bijzondere ruimte: de martelkamer.
door Harry Knipschild
De Belgische missionaris Louis Roofthooft (1855-1926), afkomstig uit Lier, deed verslag van zijn bezoek in 1880 aan wat hij een merkwaardige zaal noemde. In zijn boek Reis uit Lier naar Mongolië vertelde hij wat hij op 2 maart van dat jaar waarnam. De jonge missionaris was op weg naar zijn missiepost in het noorden van China. Op de eerste dag van zijn reis overnachtte hij te Parijs. De volgende ochtend droeg hij de mis op in het seminarie van de M.E.P.
Merkwaardige zaal in Parijs
‘Na een klein ontbijt genomen te hebben, kwam een der studenten ons halen om de salle des martyrs te gaan bezichtigen. De zaal is een grote, vierkante kamer. Daarin bewaart men de moordtuigen en andere godvruchtige voorwerpen van de geloofsbelijders [missionarissen in Azië]. De vier muren zijn behangen met verschrikkelijke werktuigen. Hier liggen zware ijzeren kettingen, waarmee de beulen hun slachtoffers vastbonden aan de schandpaal, die er naast staat. Er hangen ook wrede haken, scherpe pijlen, waar het vergoten en gestold bloed nog aan kleeft.’
Louis, 25 jaar, zag meer: ‘Een weinig verder staat een afgrijselijke pijnbank, waarop de kloeke martelaars uitgerekt, verbrand of gevierendeeld werden. Hier en daar ook een versleten brevier, een scapulier, een paternoster of kleren, vroeger in de missie gedragen. Verder ziet men nog alle soorten van koorden en nagels. Tussen de martelwerktuigen in praalt de fotografie van de vermoorde missionaris, martelaar van het Geloof.’
Korte verslagen van Louis Roofthooft en Alfons Bermijn
Als je afgaat op de brieven die Nederlandse en Belgische missionarissen in die tijd schreven, was het bezoek van Roofthooft geen uitzondering. Het was een soort van traditie om de martelkamer te bezoeken als je op weg was naar het gebied waar je wellicht de rest van je leven zou verblijven.
Alfons Bermijn, zijn landgenoot, was er al in 1878 geweest. Aan zijn ouders deed hij op 5 maart verslag. ‘Deze morgen hebben wij mis gelezen in de soort van onderaardse kerk van de Missions Etrangères. Er lagen negen lichamen van missionarissen die gemarteld zijn geweest. We hebben daar ook de kamer van de martelaars gezien, in het rood behangen, met doeken, doordrongen van bloed, haren, beenderen, koorden, ketenen enzovoort.’
Bermijn slaagde er zelfs in een onderdeel van zo’n martelwerktuig te bemachtigen en het aan zijn familie in het Waasland op te sturen: een stukje hout van de cangue (‘balken waar[mee] het hoofd van de martelaars werd doorgestoken, zodat zij zich niet meer konden verroeren en gebukt gingen onder het gewicht’).
‘Het stuk hout dat ik u zend,’ gaf de missionaris aan, ‘is van de cangue van monseigeur Borre, bisschop van Tonkin [in Vietnam]. Die heeft hij gedragen totdat hij onthoofd werd.’
Verslag uit 1869
In een missietijdschrift van februari 1920, de Bode van de Heilige Geest, was een wat langer verslag van zo’n bezoek opgenomen. De redactie van het blad had het, zo was te lezen, overgenomen uit een ander blad, de Annales Orléonaises. Nader onderzoek maakte mij duidelijk dat het ongedateerde artikel al een halve eeuw terugging, namelijk tot 1869.
De persoon die zijn belevenissen met de pen had vastgelegd, werd niet met naam genoemd. Dat gold evenmin voor degene tot wie hij zich richtte.
De onbekende auteur begon zijn schrijven als volgt: ‘Enige dagen geleden bevond ik mij in het seminarie der Vreemde Missiën te Parijs. Ik was er heen gegaan om een bezoek te brengen aan een oud-medeleerling, een vriend uit mijn jongensjaren, een der zielen die vleugels hebben van vuur, zo er gewerkt moet worden voor de goede zaak – een vriend met een gouden hart, zo welsprekend en beminnelijk, dat de indruk onuitwisbaar is, als men het geluk heeft zulke mensen te ontmoeten op de dorre weg van ons aardse leven.’
Ongewone vreugde
X (de auteur) wist niet wat hem overkwam. ‘Toen ik er was, heerste er een ongewone vreugde, een geestdrift die maar zelden bestuurders en seminaristen zo hoog opvoer.’
Weldra werd hem verteld waarom iedereen in een buitengewone vreugdevolle stemming verkeerde. ‘De reden hiervan was dat juist een groot nieuws in het seminarie aankwam. Een uit Triëst afgezonden telegram meldde de moord van een missionaris uit Oost-Sichuan [in China]. De weleerwaarde heer [Jean-François] Rigaud [1834-1869] viel als slachtoffer van de bittere haat, die de mandarijnen de christenen toedroegen.’
Een in het buitenland vermoorde pater. Zoiets zou aanleiding moeten zijn tot groot verdriet. Maar zo ging het niet in de martelkamer. ‘Dit bericht was nauwelijks aangekomen of het gehele seminarie weerklonk van vreugdekreten. Samengestroomd tot voor de voeten van de Koningin der Martelaren hieven de honderd twintig jonge mannen met volle borst een blij ‘Te Deum’ aan uit dankbaarheid.
Geen ‘De profundis’, geen enkel woord van droefheid (men beweent de martelaren niet!), maar een lied van vreugde en triomf. Een martelaar in de hemel is zoveel als een massa behouden zielen, want het bloed der martelaren is het zaad der christenen, sanguis martyrum, semen christianorum, een woord, dat evenzeer op vandaag nog waar is, als vroeger ten tijde van Tertullianus [ong. 160-230].’
X ging door. De toekomstige missionarissen hadden volgens hem hogere idealen dan de vrijdenkers van die tijd. ‘O! dat zij daar toch geweest waren, al die vrijdenkers van onze tijd, die beweren willen dat de Kerk ten grave daalt! Zij hadden kunnen zien dat er meer is dan zuivere geestdrift, en dat er tevens heel wat meer nodig is, om het geloof en de overtuiging dier jonge harten te ondermijnen, dan hun drogredenen en spotternijen.’
De briefschrijver kon de waargenomen vreugde maar moeilijk verwerken. ‘Wat mij betrof, ik kon mijn tranen ternauwernood bedwingen. Men spreekt van roem, van een heldhaftige dood op het slagveld. Inderdaad, het is roemwaardig. Maar ik vraag het U, welke roem, welke heldendaad zou ooit in vergelijking kunnen treden met de roem te mogen sterven voor God en voor het heil der zielen, op het grote slagveld der H. Kerk!’
Het deed mij (Harry Knipschild) denken aan hedendaagse extremistische moslims die in eigen kring roem verwerven door aanslagen te plegen.
Vreugde en droefenis
X was nog helemaal onder de indruk toen hij de oud-medeleerling aantrof. ‘Toen mijn vriend, die ik was komen opzoeken, tot mij kwam, was ik geheel buiten mijzelf van aandoening. Hij merkte gauw dat er bij mij iets aan haperde en sprak: “Wat mankeert u en waarom schijnt u zo bedroefd?”
“O!” antwoordde ik, “als de wereld gered kan worden, dan is het zeker door u. Hoe kan men zich inhouden bij het aanschouwen van zulke tonelen? Och, vriend, zeg het mij, waar put u dat geloof?”‘
Bovennatuurlijk vuur
De man die hij aantrof had er anno 1869 geen moeite mee om uit te leggen hoe hij over leven en dood dacht, toen ze zich samen in de martelkamer bevonden. ‘Hij wees mij op een kruisbeeld, dat aan de witte muur hing, en zei toen: “Daar vindt u alle uitleg. Of baart het soms verwondering dat men verlangt zijn leven te geven voor Hem, die eerst voor ons gestorven is?”
Bij die woorden schitterden zijn ogen van een bovennatuurlijk vuur. Wat een edelmoedig hart: hij vond het heel natuurlijk! Heel natuurlijk om alles te verlaten; aan alles vaarwel te zeggen; ouders, vrienden, vaderland, om jacht te maken op de zielen – hij, die ik niet anders gekend had dan omringd van de liefkozingen ener teerbeminde moeder en van een innig geliefde zuster; hij die slechts behoefde te glimlachen tot de wereld, opdat deze hem de armen zou toesteken.’
Bloed vergieten voor het heil der zielen
In zijn verslag schreef X dat hij sprakeloos was. Uit de mond van zijn vriend ving hij bedremmeld op: ‘Wij zijn hier ten getale van honderd twintig. Hoor al mijn medestudenten uit. U zult er niet één ondervinden, die zijn bloed niet tot de laatste druppel zou wensen te vergieten voor het heil der zielen.
Niemand verstout zich zulk een wens te vormen, omdat het zo’n bijzondere genade is, dat men voor verwaand te houden zou zijn, indien men er te zeer naar zou verlangen…’
Het gesprek over de vermoorde missionaris Rigaud was hem niet in zijn koude kleren gaan zitten. ‘Vol schaamte en trots begaf ik mij huiswaarts: beschaamd omdat ik mij zo laf gevoelde tegenover zoveel heldenmoed, gelukkig en trots tegelijk bij het zien dat er nog zielen te vinden zijn, brandend van liefde tot God en die in deze liefde kracht en moed weten te putten om zulke offers te brengen.
O zeker! Zolang het geslacht van dergelijke zielen blijft bestaan, mag er aan niets gewanhoopt worden. Daarin schuilt een kracht, groot genoeg om een hele wereld op te heffen.’
Niet iedereen werd missionaris. Maar iedereen kon wel meehelpen, concludeerde X aan het eind van zijn betoog: met gebed en giften. ‘Het is waar. Allen kunnen wij niet de voetsporen betreden van deze helden, niet ons bloed gaan geven om zielen voor Jezus Christus te winnen. Maar kunnen wij allen niet iets doen? Kunnen wij niet door ons gebed en stoffelijke middelen die dappere kampvechters te hulp snellen? Mogen wij een penninkje weigeren daar, waar dezen hun bloed vergieten?’
Elf jaar later
De eerder genoemde missionaris Louis Roofthooft bezocht de Parijse martelkamer in 1880, elf jaar later dus. Hij was bereid zijn leven te offeren voor het heil der zielen. In zijn reisboek liet hij afdrukken: ‘Alles vervulde ons hart met aandoening. Wij bewonderden de deugden, de godsvrucht, de zielenijver, de heldenmoed en standvastigheid van al die apostolieke mannen, onze voorgangers en medebroeders in Jezus Christus.
Neergeknield voor hun kostbare relikwieën, smeekten wij vurig de Heer genade en sterkte af om eens hun waardige navolgers te worden. Opgebeurd en aangemoedigd, verlieten wij in stilte die merkwaardige zaal, waar alles spreekt aan de ogen en bijzonder alles aan het hart.’
De stille wens van Roofthooft om ook zelf martelaar te mogen worden ging niet in vervulling. De missionaris werkte twee decennia in Chinees Mongolië. In 1899 werd hij naar België teruggeroepen. Op 25 augustus 1926 overleed Roofthooft op 71-jarige leeftijd in Lier, de stad waar hij ook geboren was.