Oscar Driessen werd op 12 juli 1859 geboren in Leiden. In de annalen van de Britse missie-organisatie Mill Hill kon je 41 jaar later lezen dat hij op het kleinseminarie van Hageveld (Haarlem) studeerde en vervolgens in Warmond, dicht bij zijn geboortestad. Oscar was 26 jaar toen hij op 19 december 1885 priester gewijd werd. De Leidenaar fungeerde een tijdje als rector van een pensionaat in Voorschoten en vervolgens als kapelaan in Haarlemmerliede.
Oscar, die al in Lourdes en de Pyreneeën geweest was, had meer ambities. ‘In hem rees de begeerte om het begonnen offer te voltooien. Hij wilde missionaris worden’ – geen opwelling. ‘Het was de slotsom van een jarenlange overweging, de verhoring van een lang gebed, de ingeving van de geest van liefde.’
Op 15 september 1889 droeg Driessen, misschien wel de laatste keer in zijn leven, te Leiden de heilige mis op aan de Langebrug. Drie kapelaans assisteerden hem in de Sint Petrus-kerk. Pastoor Joannes Muré hield een gloedvolle toespraak om de voormalige parochiaan uitgeleide te doen, eerst naar het hoofdkwartier in Londen en van daaruit naar de westkust van Borneo. Oscar was voorbestemd om de rest van zijn aardse bestaan door te brengen in het Verre Oosten.
Op reis
Na aankomst in Kuching, hoofdstad van Brits Borneo, schreef de missionaris een brief aan een oom. De Nederlandse vestiging van de Britse missie-organisatie te Rozendaal besloot begin 1890 om een eigen blad uit te geven. Gedeelten van het reisverslag werden maand na maand afgedrukt, zodat ook belangstellenden konden vernemen wat je in verre, primitieve streken meemaakte. Driessen en een ervaren collega, Aloysius Goossens (1854-1935), gingen eind november 1899 vanuit Kuching op stap naar Kanowit, een noordelijke missiepost gelegen aan een rivier, de Rejang.
Eerst trokken ze met een stoombootje over zee om de monding van de rivier te bereiken. ‘In de nabijheid van de kust was het water ondiep. Daarom moesten wij een tamelijk grote omweg maken.’ Ze hadden geluk, beseften ze. ‘Enige weken geleden strandde een stoomboot, die altijd dezelfde reis maakte, wegens een uiterst geringe afwijking. Bovendien bleef de dagelijkse moessonstorm uit. Het lichte vaartuig danste sierlijk op de lage golven. Onderweg vertelde de kapitein boeiende verhalen.’
Eerste indrukken
De pas gearriveerde Leidse missionaris genoot. ‘Het is mij niet mogelijk u de schoonheid van de Rejang-rivier te beschrijven. Ik kan u slechts zeggen dat ik nooit tevoren zoiets schoons zag en dat het gezicht op deze rivier en haar oevers, bestaande uit hoge palmbomen en grootse bossen, nog meer indruk op mij maakte, dan toen ik voor het eerst in mijn leven de Rijn bij Remagen [Duitsland] aanschouwde. Misschien is zij niet zo diep, maar aan breedte en geweldige stroom overtreft zij de laatste verre. Wat deze tocht vooral zo interessant maakt zijn de talloze bochten, waardoor men bijna iedere vijf minuten een nieuw landschap kan bewonderen.’
Sibu
Eerder dan hun lief was moesten ze halt houden. ‘Steeds in verrukking over de veelvuldigheid en de rijkdom van het plantenrijk stoomden wij de rivier op, tot ’s avonds zes uur toen het donker werd. Wegens de vele gevaren is het streng verboden, zelfs bij heldere maan, gedurende de nacht een rivier op te varen.’
Pas bij nieuw daglicht kon de reis voortgezet worden. ‘De volgende morgen kwamen wij te Sibu aan, en richtten onze schreden naar de goeverneur, die daar in het “fort” woont, om hem mensen te vragen die ons naar Kanowit zouden kunnen roeien.’
De vertegenwoordiger van het Britse koloniale gezag had een veilige huisvesting. ‘Alle Engelse bezittingen in het binnenland hebben zulk een fort of vesting. Het is weliswaar een houten gebouw, maar het is sterk genoeg om de aanvallen der dajaks, die zich vroeger bijna ieder half jaar vertoonden voor het koppensnellen, door kanonschoten af te weren.
Ik zeg vroeger, want door strenge en gewelddadige maatregelen, door grote geldboetes, heeft het Engelse gouvernement het zover gebracht, dat dit afschuwelijk gebruik bijna geheel is uitgeroeid.
Als zij de kans schoon zien om een hoofd machtig te worden, viert de hele stam, waaraan dit geluk beschoren is, een groot feest, dat dikwijls eindigt in een verwoede strijd, wie er een stuk van zal bezitten.’
Pech
In het binnenland van Borneo bestond geen openbaar vervoer met vaste dienstregelingen. Je moest zelf maar zien hoe je ergens kwam. Goossens en Driesens hadden pech. ‘Als wij een uur vroeger in Sibu aangekomen waren, hadden wij onze reis naar Kanowit dadelijk kunnen voortzetten, en wel in een boot met 32 dajaks, die in Sibu geweest waren om inkopen te doen en die nu de stroom waren opgevaren. Dit ware in ieder geval interessanter geweest – vrees behoeft men tegenwoordig voor geen enkele te hebben – en dan hadden wij nog de zelfde avond in Kanowit kunnen zijn, want alle 32 man roeiden.’
Er zat niets anders op dan later die dag gebruik te maken van een kleine roeiboot met drie lokale inwoners, ‘Maleiers’. Driessen: ‘Om twaalf uur kwam onze boot, en als ik mij niet getroost had met de gedachte “ik kan niet zwemmen”, had ik mij er nauwelijks in gewaagd. Men meende dat een kleine beweging naar een kant genoeg zou zijn om ons te doen omslaan en daardoor een gewenste prooi te worden voor de krokodillen, waarvan de rivieren hier wemelen.’
In een roeiboot de rivier op
Daar gingen ze dan de rivier op, naar Kanowit. ‘De boot was gedekt met een dak van stro, dat weliswaar hoogst doelmatig en zelfs noodzakelijk was om de zonnestralen en regenbuien tegen te houden, maar dat alle uitzicht belette.’
Alles hadden ze bij zich. ‘Wij brachten onze bagage: mat, lantaarn, deken, kooktoestel enzovoort in de boot en kropen er daarna zelf in. Het was duidelijk zichtbaar dat wij sedert jaren niet in een bootje gezeten hadden. Wij zetten ons ieder op een bank en dit om de eenvoudige reden dat de boot zo smal was dat twee personen niet naast elkaar konden zitten.
Nu ging het vooruit. Het was mij een raadsel hoe deze drie mensen zo onafgebroken tegen de stroom op konden roeien. Zij bleven dicht bij de oever, waar de stroom door neerhangende takken zeer gebroken wordt. Langzaam kwamen wij vooruit. Ik geloof niet dat wij meer dan een mijl per uur vorderden.
Vooral bij de bochten der rivier, waar de stroom dus schuin tegen ons bootje aankwam, hielden wij ons hart vast, uit vrees van door de met schuim bedekte golven omgeslagen te worden. Wij hadden echter zaakkundige mannen, die ons iedere keer met inspanning van al hun krachten en door elkaar gedurig toe te roepen en aan te sporen, wisten te redden.’
In het donker aan de oever van de Rejang
Er was geen sprake van dat de twee missionarissen die dag Kanowit al zouden bereiken. ‘Het begon donker te worden. De boot werd aan een boom vastgebonden. Daar lagen wij nu twaalf volle uren. Het was een pikdonkere nacht. Niemand zou het gewaagd hebben verder te roeien, omdat een enkele van de ontelbare boomstammen, die door de stroom meegesleept worden, in staat was geweest onze boot te verpletteren, of ten minste er een gat in te boren. Wij staken de lantaarn maar aan.’
Oscar had spullen uit Leiden meegekregen. Die werden uitgepakt. ‘Wij beproefden – ik voor het eerst – onze kunst in het koken. Alle zaken en goede raadgevingen, die ik van huis meenam, kwamen uitstekend van pas. Het rivierwater, al was het ook niet zo helder als men had kunnen wensen, werd gekookt en daarna de rijst en onze thee.
Na twintig minuten was alles gereed en hadden wij een zelf-bereid en daarom ook heerlijk smakend souper, bestaande uit rijst, thee, ossetong (het laatste eveneens uit Leiden) waarbij de meegebrachte kopjes, schotels en pannen feestelijk werden ingewijd.’ Daar zaten ze dan ‘met de schotels op onze knieën bij de flauwe schijn der lantaarn’.
Het licht trok niet alleen vuurvliegen aan, maar ook honderden muskieten. ‘Met moorddadige bloeddorst en uiterst vervelende krijgsmuziek vielen ze op ons aan, daarbij dansend en huppelend en springend, als verheugden zij zich over onze ongemakken en over hun moordlust. Op hen volgde een leger van zandvliegen, die in scherpte de eerste verre overtrof.’
Slapen was niet eenvoudig. ‘Er was namelijk niet genoeg ruimte voor vijf personen om languit te gaan liggen. De Maleiers sliepen en zij verdienden die rust na zulk een zwaar dagwerk. Wij wilden hen niet storen en trachtten naast elkander te gaan liggen, ik met mijn voeten tegen het hoofd van mijn collega en vice-versa.
Op een matras ware dit wel mogelijk geweest, maar als men reeds twaalf uren onbeweeglijk op een plank gezeten heeft en dan een houding aanneemt, waarbij men ook geen vin verroeren kan, dat is voorwaar niet gemakkelijk. Mijn metgezel gaf het dan ook spoedig op en liet mij genoegzaam plaats over, om mij geheel verborgen onder mijn deken, vijf of zes uur aan de slaap over te geven.’
Kanowit
Het was een nacht om nooit te vergeten. Wat er ook gebeurde, die dag wilden de paters van Mill Hill de plaats van hun bestemming bereiken. Niet nóg zo’n nacht. Het bleek evenwel moeilijk om er achter te komen hoe ver ze nog moesten gaan. ‘Alle roeiers die wij ontmoetten werden ondervraagd hoe ver de reis nog was. Maar uit hun antwoorden werden wij niet wijzer. Van uren hebben de dajaks geen begrip. Als wij bijvoorbeeld zeggen “over een half uur’” dan zeggen zij: “totdat de rijst gaar is”. Voor vijftien minuten zeggen zij: “tot de pineng (die zij kouwen) bereid is”, enzovoort. Zo kregen wij ook gewoonlijk ten antwoord: “nog drie of vier bochten van de rivier”, dus wisten wij niets meer.’
De Nederlanders zetten het in Europa verzamelde missiegeld in. ‘Wij beloofden de Maleiers een extra fooi en vooruit ging het weer, steeds tegen de krachtige stroom in.’ Kanowit leek niet ver meer. Het was nog geen zes uur, dus nog niet donker. ‘We verheugden ons na deze gevangenschap van dertig uur bevrijd te worden. Reeds hoorden wij in de verte de zes gongslagen. Klokken kent men er niet. Ieder uur wordt de tijd door een soldaat geslagen op een gong, een grote, zware koperen plaat.’
Maar ineens begon het hard te regenen, of in de woorden van pater Driessen: ‘De tijd van verlossing brak voor ons nog niet aan. Want plotseling werden de sluizen des Hemels geopend.
Uit de tegenovergestelde koers kwam zulk een storm opzetten dat alle pogingen om tegen de zware golven, die reeds in ons scheepje drongen, op te roeien, vruchteloos waren. Er bleef niets anders over dan in het riet een schuilplaats te zoeken. Daar lagen wij hulpeloos en wachtten geduldig tot de elementen zouden bedaren. Wij hadden reeds een uur gewacht en maakten toebereidselen een tweede nacht in de boot door te brengen, vooral omdat de roeiers bezwaren maakten in deze duistere nacht verder te roeien.’
Oscar besefte dat hij zich bij die teleurstelling had neer te leggen. ‘Zo is het leven van de missionaris. Door deze gedachte waren wij getroost.’
Aankomst bij de missiepost
Gelukkig bedaarde de storm. ‘Tot onze grote vreugde zeiden de roeiers dat zij zouden beproeven ons tot het fort te brengen, buiten Kanowit gelegen. Het zou dan ook hard geweest zijn, circa tien minuten verwijderd te zijn van het zo verlangde einddoel onzer reis, en het gedurende een lange nacht van twaalf uur niet te kunnen bereiken.
Een der Maleiers plaatste zich met onze lantaarn voor in de boot en gaf zijn bevelen aan de beide roeiers. Met de grootste omzichtigheid gingen wij vooruit. Het regende nog altijd dat het goot, maar al was het weer honderdmaal zo erg geweest, voor niets ter wereld was ik in de boot gebleven. Al was het niet met dezelfde vlugheid – mijn benen waren zo stijf als bezemstokken – dan toch kon geen vogel met groter vreugde zijn kooi verlaten, dan ik de boot. Na zeven minuten bereikten wij het missiehuis, waar men niet het minste vermoeden had van onze aankomst.’
Terug naar Europa en naar Leiden
Oscar Driessen hield het niet lang vol in Brits Borneo. ‘Niet lang na zijn aankomst kreeg hij een ongeluk waarbij hij zich inwendig kneusde, en voor zijn leven onbekwaam werd voor actief missiewerk, voor zover dit bestaat in reizen en trekken. De rest van zijn leven was een langdurig martelaarschap, een martelaarschap van pijn en lijden.’ Een redacteur van de annalen omschreef zijn situatie met de woorden: ‘Father Driessen zag zich plotseling buiten gevecht gesteld, juist op het ogenblik dat hij zich aangordde om de strijd tegen de duivel van het heidendom te beginnen.’
De Leidenaar werd nog een tijdje op andere terreinen ingezet. ‘Sommige jonge lieden leerde hij de beitel hanteren. Van andere maakte hij uitstekende muzikanten.’ Maar op den duur was het niet vol te houden. Driessen moest geopereerd worden en dat kon alleen in Europa. ‘In 1896 verergerde zijn kwaal en namen zijn onuitstaanbare pijnen dermate toe dat hij, hoezeer ook tegen zijn zin, hulp moest gaan zoeken. Hij onderging een geneeskundige behandeling in Berlijn, en was enige tijd thuis om zijn ondermijnde gezondheid te herstellen.
Zijn loopbaan als missionaris was tot een ontijdig einde gekomen, maar de hem restende krachten wilde hij nog aanwenden om goed te stichten. In 1898 kreeg hij zijn aanstelling tot professor der kerkelijke geschiedenis in Mill Hill, waar hij zich tevens door de zang- en muziekoefeningen te leiden zeer verdienstelijk maakte.
Langzaam maar noodlottig zette zijn kwaal haar verwoestingen voort. Tot het uiterste hield de geduldige lijder stand, en toen hij zich eindelijk overwonnen gaf, was het einde niet ver. Op 8 februari keerde hij terug in de schoot van zijn familie, en geen twee weken later stonden de treurende geliefden bij het lijk van hun dierbare zoon en broeder. De dood had zijn werk verricht.’
Oscar Driessen was er niet zeker van dat Petrus hem na zijn korte verblijf op aarde rechtstreeks de hemel binnen zou laten. De redacteur van de Mill Hill-annalen eindigde zijn relaas dan ook als volgt: ‘Zo gemakkelijk verbeeldt men zich, dat de ziel van de priester, smetteloos blank, geen vagevuur zal hebben. Het was juist tegen deze dwaling dat Father Driessen waarschuwde, toen hij aan het eind van zijn testament schreef: “En nu, dierbaren, denkt niet, reeds heeft hij in de hemel zijn loon ontvangen. Integendeel, ik bid en smeek u allen, mij in uw gebeden indachtig te zijn.”‘