Brief uit de missie 153: Op missiereis onder de indianen van Guarapuava (Brazilië)

Brief uit de missie 153: Op missiereis onder de indianen van Guarapuava (Brazilië)

In 1912 publiceerde het Nederlandse tijdschrift Katholieke Missiën twee artikelen van de hand van missionaris Willem Munster. Over de achtergronden van de pater werden geen mededelingen gedaan. Munster was wellicht van Duitse afkomst. In de lijst van Nederlandse missionarissen, verzameld in het proefschrift van Andreas van den Eerenbeemt, De missie-actie in Nederland (ong. 1600-1940), verschenen in 1945, komt zijn naam in elk geval niet voor.

Pater Munster opereerde in de zuidelijke Braziliaanse provincie Parana. Op het internet kun je over Guarapuava, op een hoogte van ruim duizend meter, vinden dat die stad rond 1800 door Europeanen gekoloniseerd werd. In eerste instantie speelden de Portugezen een grote rol, evenals elders in Brazilië. De kathedraal was dan ook vernoemd naar Onze Lieve Vrouw van (de Portugese stad) Belem. Later trokken de bewoners van andere Europese landen naar het gebied, onder wie veel Duitsers. Guarapuava heeft zich verbonden met de Duitse stad Rastatt. Er wonen inmiddels bijna 200.000 mensen. Op YouTube kun je door middel van drones diverse kerken in het mooie centrum van de stad zien.

Op missie

In de artikelen rapporteerde Munster over zijn werk als missionaris in de streek. Dat deed hij niet helemaal onvoorbereid. Door middel van gebarentaal had hij eerder aan een oude hoofdman, die hem was komen opzoeken, duidelijk gemaakt: ‘Nog tweemaal volle maan, dan kom ik, ik de dienaar van de Grote Geest.’

Naar eigen zeggen had de man ‘vol vreugde’ geantwoord: ‘Dan kan ik gaan.’ Maar tijdens het afscheid had deze er veelbetekenend aan toegevoegd: ‘De weg is lang!’

De pater wilde er op tijd zijn. ‘Ik ging spoedig op weg.’ Hij reisde niet alleen. Een jonge Braziliaan leidde hem naar de afgesproken plek en tegelijk hielp hij een handje. ‘Mijn koster, kok, dienaar, reed vooruit. Achter hem draafde ons zwaarbepakte muildier. Het laatste volgde ik, het hoofd der kleine karavaan, als drijver en als missionaris.’

Door een zee van gras

Willem beschreef de streek, waar hij met zijn helper doorheen trok, als een onmetelijke zee van gras. ‘Urenver in de omtrek, waarheen men het oog wendt, niets dan geel en gebleekt gras, tot ver aan de horizon, die door de golvende lijnen van het verre gebergte begrensd wordt.’

De bergen waren ver. ‘Ze waren het doel van onze tocht. Met het uur kwamen wij dichterbij, doch steeds scheen het weer, als weken zij voor ons terug – zo groot was nog de afstand.’

Schuilen voor de regen was er niet bij. ‘De dag was helder en zonnig begonnen. Tegen twee uur na de middag evenwel viel een zachte regen, die tot de avond aanhield. Eerst tegen zes uur bereikten wij een herberg, waar we onderdak kregen om de nacht door te brengen. We konden er onze natte mantels drogen. De nacht was koel en rustig.’

Kapelletjes

De herbergier was blijkbaar geen bekeerling. ‘Hoe vriendelijk en voorkomend hij ook was, hij stond mij niet toe dat ik de volgende dag de H. Mis opdroeg. Daarom trokken wij aanstonds verder. Na een rit van vijf uren bereikten wij eindelijk, en in de stromende regen, de zoom van het woud aan de voet van het gebergte.’

Munster trad in de voetsporen van eerdere missionarissen. Overal waar hij kwam waren er al kapelletjes verrezen. ‘Ik vond een kleine kapel,’ schreef hij, ‘waarbij de eenvoudige woudbewoners, op de tijding van mijn komst, van alle kanten bijeenkwamen.

Ik zegende de kapel en het kerkhof in, onderrichtte heel wat mensen en bad met hen. Velen biechtten en naderden ook de volgende dagen ter H. Tafel. Niet weinigen onder hen ontvingen de H. Communie voor de eerste keer. Het grootste deel bestond uit communiekinderen, die reeds lang een flinke baard hadden.’

Blijkbaar duurde het lang, misschien wel jaren, voordat een missionaris zo’n missiegebied opnieuw doorkruiste. Er was dus veel te doen voor de pater. ‘Na drie dagen werd de reis voortgezet. Wij drongen het woud in en gingen op het gebergte aan, dat wij weldra bereikten. Nu volgden twee dagreizen vol inspanning en uitputting. Op de middag van de derde dag hadden wij 128 km afgelegd, en tegelijk het centraal-gebergte bereikt. Hier vonden we wederom een kapel, het laatste boskerkje, dat op deze weg te vinden is.’

Munster werd positief ontvangen, overal waar hij zich meldde. ‘De mensen waren hartelijk, niettegenstaande hun ruwe, lompe manieren. Zij naderden dan ook allen tot de heilige sacramenten.’

Bij de indianen

De missionaris kreeg niet alleen te maken met Europese kolonisten maar ook met Braziliaanse indianen, die hij omschreef als ‘Coroados de Pytanga’ en ‘Caingangue’. Met de hoofdman had hij afspraken gemaakt over zijn komst. ‘Hij ontving mij heel vriendelijk.’

Van een ontmoeting met de oorspronkelijke bewoners was echter geen sprake. ‘Tot mijn verbazing wilde hij mij de toegang tot het kamp niet toestaan. “Vandaag niet,” zei hij, “morgen zal ik met al mijn lui naar u toe komen.” Ik moest dus afscheid nemen en keerde naar mijn vorige woudbewoners terug. De volgende dag wachtte ik geduldig in de kapel.’

De hoofdman liet het opnieuw afweten. Willem hield echter vol. ‘Ik zocht Bandeira andermaal op, hield eerst de gewone beleefdheidspraatjes en verklaarde hem, dat ik het volk wou zien. Maar ook nu waren zij nog verhinderd. Op mijn vragen verklaarde hij dat ze mij nog niet konden ontvangen, want sinds gisteren waren al zijn lieden “beroerd”. Er was een opperhoofd gestorven en bijgevolg hielden zij thans hun plechtigheden.’

Onderricht met een toverlantaarn

De missionaris kwam erachter dat er iets anders aan de hand was. ‘De oorzaak der algemene “beroerdheid” was niet de dood van een opperhoofd, maar een vat brandewijn, waarmee men de indianen voor hun arbeid betaald had.’ Hij liet zich derhalve niet ontmoedigen. ‘Eindelijk, de derde morgen, kwamen ongeveer veertig mannen en een aantal vrouwen naar ons toe. Allen gingen de kapel binnen, de mannen rechts, de vrouwen links. Zo goed als het ging, gaf ik hun nu onderrichting in de voornaamste waarheden van ons heilig geloof.’

Door een toverlantaarn te gebruiken maakte hij indruk. ‘Het is wel een hele last, het instrument in het oerwoud mee te slepen, maar daarvoor doet het ook goede dienst.’ Zijn toehoorders lieten zich over de streep trekken. ‘De indianen verzochten mij bij hen te blijven, en hun hoofd te zijn.’

Verder op missiereis

Van blijven was geen sprake. Op zijn dienstreis reisde Munster van de ene plek naar de andere. Dagenlang trok hij door een dicht woud, deels te paard, deels te voet. Opnieuw vond hij een kapel “ter ere van de Heilige Geest”, waar hij uitrustte en wachtte op wie er zou opduiken. ‘Maanden tevoren had ik de dag van mijn aankomst vastgesteld en die aan hen meegedeeld. De priester moet zijn woord houden. Op de vastgestelde dag moet hij er zijn. Geen regen, geen kou, geen honger mag hem tegenhouden.’

De indianen moesten van hem op aan kunnen. ‘De mensen komen van uren ver hierheen en zijn blij als kinderen wanneer ze weer eens een priester zien, de sacramenten ontvangen en hun kinderen kunnen laten dopen. Hoe zou een priester mogen uitblijven!’

De Brazilianen die hij aantrof waren één met de natuur. ‘Hun woningen zijn ellendige hutten, uit planken bijeengevoegd, zonder spijkers, slechts met slingerplanten aaneengebonden. Vensters en vensterluiken kent men niet. Een deur is evenmin nodig. Men neemt enige planken weg en kruipt erin en weer eruit. Midden in deze ruimte brandt op de grond een vuurtje, hetwelk alle huisgenoten, zittend op de hurken, omringen. Stoelen of banken zijn er niet. Elkeen hurkt op de knieën, terwijl de theekom de ronde doet.

De thee wordt niet gedronken. Men slurpt die door een eng buisje uit een uitgeholde pompoen, die van hand tot hand gaat. Zo komt de beurt ook aan u. Walg niet, zelfs wanneer uw buurman zich in geen jaar gewassen heeft.

Men gebruikt tweemaal daags zijn rantsoen zwarte bonen met maismeel. Voor de nacht krijgt u een gedroogde runderhuid op de grond. Leg u neer, dek je met je mantel en wees blij, een zo goede huisvesting te hebben, als u niet steeds zult vinden.’

Gevaarlijke tocht

Verder trekken was niet altijd aangenaam. ‘Er kwam een hevige regen met storm. Juist waren wij boven op de Serra Esperanza (gebergte der hoop) en moesten weer afdalen. De weg was smal en door het water uitgespoeld.

Nooit zal ik deze tocht naar beneden vergeten. Ik beval mij aan mijn engelbewaarder aan. Zo ooit, dan had ik hem thans zeker nodig. Ik bad hem ons voor de neerstortende boomreuzen en de krakend afbrekende takken te bewaren.

Wie het ooit heeft meegemaakt, kent deze gevaren. Als geweldige reuzen bewaken de hoge dennen het gebergte en met trotse halsstarrigheid weren zij zich, wanneer de woedende wind door hun kruinen bruist. Maar vaak behaalt deze de overwinning. Dan ploft hier een door ouderdom verzwakte stam krakend en dreunend in de diepte en rukt in zijn woeste vaart vele kleine bomen met zich mee. Elders breken ontzaglijke takken af en verpletteren alles wat in de weg staat. Zelfs menige eenzame wandelaar werd op deze wijze neergeveld.

Langzaam, stapje voor stapje, dikwijls aarzelend en dralend, gingen onze dieren voorop, hoewel zij toch aan zulke wegen gewoon zijn. Ter linkerhand hadden wij de met wouden begroeide bergkam, te rechter de ongeveer duizend meter diepe afgrond.

Even leek het mis te gaan. ‘Mijn rijdier sidderde, steigerde en gleed uit.’ Zijn helper riep de heilige Barbara te hulp. ‘God zij dank, wij kwamen er met de schrik vanaf.’

Munster hield het hoofd koel als dat van hem verwacht werd. ‘Wij bereikten een huis. De eigenaar lag dood op de grond. Ik verrichtte de inzegening van het lijk. Naast de dode doopte ik diens kleine neef en nam afscheid van de overige huisgenoten. In een andere hut, bij het vuur, gaf ik catechismusles. De bewoners spraken hun biecht. De volgende morgen kwamen de vrouwen naar de H. Mis. In de stromende regen droegen de mannen de dode naar zijn laatste rustplaats.’

Steeds maar verder

De Europese pater realiseerde zich hoe betrekkelijk zijn missiewerk was. ‘Deze streek wekte bij mij droevige herinneringen. Hier immers waren reeds driehonderd jaren geleden priesters van de ware God rondgegaan, ten einde de indianen om zich te verzamelen. Thans zijn er nog maar zes families, een treurig overblijfsel van een eens zo machtige indianenstam.’

Terwijl Willem om zich heen keek ontwaarde hij een bergkegel. ‘Het is “de vinger van de heilige Franciscus’” Boven op de punt van de kegel zou, zo verhalen de indianen, in vroegere tijden dikwijls de H. Franciscus verschenen zijn en het volk voor gevaren gewaarschuwd hebben.’ Bij de Ivahy-rivier trof hij een kapel aan ter ere van de heilige Theresa van Avila.

Het was een plaats waar handel gedreven werd. ‘Ik kocht er zout, mais, zwarte bonen, inlandse thee en suiker. Bovendien huurde ik twee roeiers en we dreven de rivier af. Hier en daar zagen we aan de oever een hut, als bewijs voor de aanwezigheid van mensen. De derde dag bereikten wij een suikermolen. De roeiers kochten voor zes gulden een heel varken, dat terstond geslacht, gezouten en in het schuitje geladen werd’. In het binnenland van Brazilië was geen sprake van horeca.

‘We waren dertien stroomversnellingen doorgekomen.’ De vermoeidheid sloeg toe. ‘Wij legden aan en stapten aan land. In korte tijd was de tent opgeslagen en het vuur aangemaakt. Spoedig pruttelde ons maal in de ketel. Vroeg in de morgen van de andere dag voeren wij weer de rivier af. Tegen negen uur stapten wij aan land, kookten thee, warmden rijst en bonen van de vorige dag op en braadden ons een lekkere vis, die wel een arm lang was. Na een korte rust werd de vaart voortgezet, tot wij tegen den avond de krokodillenstroom (Jacaré) bereikten.’

Onbekende indianen

De Europese missionaris belandde in een nog onbekend gebied. Samen met anderen nestelde hij zich op de oever van de rivier. ‘Wij maakten ons kamp in orde, sloegen de tent op, ontstaken vuur en maaiden in de rondte het hoge rietgras met bonte windebloemen neer. Daar aan hout geen gebrek was, laaide in korte tijd een flink vuurtje op; wij wilden namelijk gaarne een paar uren rust hebben, zonder last van muggen en vliegen; daarvoor zorgden de dikke rookwolken dan ook uitstekend.

Aan de andere oever schenen ook vuren te branden. Bovendien hoorden we aanhoudend wilde gezangen. Het was een groot indianendorp. De bewoners waren ons nog onbekend, en daarom gaven wij er de voorkeur aan, zekerheidshalve aan deze kant der rivier te blijven.

De nacht verliep rustig. Op zijn beurt moest ieder van ons de wacht houden om het vuur aan te houden en zo de wilde dieren op een afstand te houden. Vooral tijgers zijn hier zeer talrijk, en herhaaldelijk kon ik hun sporen heel ver in het hoge gras aan de rivieroever volgen, soms dwars over het bospad, of leidend naar de drinkplaats.’

Het was nog een heel gedoe. ‘Tegen middernacht stak een verschrikkelijk onweer op. Bliksems flitsten keer op keer, en vreeswekkend dreunde de donder door het woud. Onze tent waggelde heen en weer.’ Een van de roeiers hielp de palen dieper in de grond te slaan en de touwen vaster aan te binden. ‘De regen kwam in stromen neer. Met de bijl werd een kleine sloot rondom de tent gegraven.’ De volgende ochtend had Munster maar liefst twaalf lucifers nodig om enigszins droog hout aan het branden te krijgen.

Munster probeerde zich te presenteren aan de indianen aan de overkant van de rivier. In het verslag gaf hij de indruk er niet erg welkom te zijn. “Koel en met wantrouwen werden wij ontvangen. Het was juist oogsttijd, dat ze hun milho (mais) binnenhalen. De mais stond hoog en had ook prachtige aren, maar tal van papegaaien vlogen er tussen, en deden veel schade. Dagenlang liepen vrouwen en kinderen schreeuwend en tierend door de maisvelden, om de ongevraagde gasten te verdrijven”.

Oogstfeest

Munster: ‘Alle vogels van het woud waren hier bijeengekomen, om oogstfeest te houden. Wilde duiven, woudhoenders, en papegaaien in de meest verscheidene soorten en kleuren, alles kraste wild dooreen; daartussen klepperden de pepervreters en stoeiden de meerkollen.’

De pater ontdekte dat de indianen goed met pijl en manshoge boog overweg konden. Willem Tell was er niets bij. En van hen gaf een demonstratie aan de Europeaan. Hij liet zijn zoon een abrikoos in de hand houden en raakte die precies op de plek die hij bepaald had. ‘Dit gold bij hem niet als een meesterschot. Zwijgend spande hij zijn lange boog. Boven zijn hoofd snelde de pijl de lucht in. Een huivering greep mij aan, maar de oude verroerde zich niet. Spoedig stortte de pijl neer, loodrecht op hem af: niet op zijn hoofd, maar tussen de tenen van zijn uitgestrekte voet. Zo wilde hij mij zijn trefzekerheid leren.’

In het donker was Munster die avond nog getuige van het oogstfeest. Vanaf de overkant van de rivier keek hij toe. ‘De indianen begonnen een feest. De jongsten sleepten hout bijeen, richtten daarvan een lange, smalle stapel op en staken het hout aan. Toen het goed aan het branden was, kwamen de mannen naderbij, de een na de ander; elk droeg een lange stok in de hand; daarachter de vrouwen, eveneens in ganzenpas.

In diepe stilte trokken allen driemaal om het vuur, dan hielden zij stil. De twee oudsten van de stam plaatsten zich aan de eindpunten van het vuur, daarna de mannen rechts, de vrouwen links. De oudste sloeg met zijn stok op de grond. Allen letten op. Met zijn overbuurman aan het andere eind van het vuur begon hij een luid gesprek. Hard schreeuwend vertelden zij elkaar de laatste nieuwtjes. Daarop werden algemene vermaningen en berispingen uitgedeeld en bevelen gegeven voor de volgende dagen; ook over het jongste bezoek werd gesproken.

De oudste hief zijn stok op. Alle anderen deden hetzelfde. Hij zong een vers en sloeg daarbij op de grond. Zijn overbuur aan de andere zijde van het vuur sloeg eveneens op de grond en ging met het vers door. De mannen herhaalden het eerste vers, waarbij ze met kracht op de grond sloegen. De vrouwen zongen het tweede vers na en begeleidden hun gezang eveneens met stokslagen.

De oudste begon weer alleen. Eerst zong hij zo laag als hij kon, dan ging het steeds hoger, steeds luider, steeds wilder. Plotseling sloeg hij met zijn stok in het vuur, zodat de vonken naar alle zijden spatten. Op het zelfde ogenblik sprongen allen op en dansten om het vuur, jodelden, huilden en schreeuwden op alle mogelijke wijzen, maar toch alles volgens een vaste maat en ritme, terwijl ze intussen met de stokken op de grond stootten.

Als ze moe waren, gingen ze in gewone orde zitten. De melodieën en ook de klankmaat van de verzen werden telkens verwisseld. Zo ging het de hele nacht door; het waren weemoedige, melancholieke, weke wijsjes, die mij de volgende dag bij onze terugtocht nog voortdurend in de oren naklonken.’