In het begin van de twintigste eeuw verschenen er heel wat missiebladen in ons land. Diverse congregaties van mannen en vrouwen hadden vanuit Rome een plekje ergens op de aardbol aangewezen gekregen om daar het ware, het katholieke, geloof uit te dragen.
Er waren niet alleen ‘algemene’ missiebladen zoals de Katholieke Missiën en de Annalen van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, of die van het Genootschap der Heilige Kindsheid. Al die congregaties publiceerden bovendien hun eigen tijdschriften, om op die manier hun werkzaamheden bekend te maken bij hun achterban en tevens in de hoop dat anderen zich bij hen zouden aansluiten.
Peerke Donders
In 1924 presenteerden de redemptoristen, volgelingen van Alfonsus van Liguori (1696-1787), zich met een nieuw tijdschrift, speciaal geënt op de missie van Suriname. De paters waren in de voetsporen getreden van volksmissionaris Petrus ‘Peerke’ Donders (1809-1865), die in Tilburg geboren was en bekend werd als de ‘apostel van de melaatsen en indianen’. De nagedachtenis van Donders had in 1924 zo’n positieve uitstraling dat de congregatie besloot om de titel van het blad ‘Hofbauwerliefdewerk’, aan te passen en voortaan te laten verschijnen als ‘Petrus Donders’. Die naam alleen was genoeg.
De redactie liet afdrukken: ‘Wij vertrouwen dat deze verandering onze lezers en lezeressen aangenaam zal zijn en tot verbreiding der verering van de eerbiedwaardige dienaar Gods zal bijdragen. Zonder twijfel zullen alle vereerders en vereersters van deze grote Nederlandse missionaris in Suriname gaarne daartoe meewerken en het aantal onzer abonnees met honderden doen stijgen.’
De Groot aan het woord
Redemptorist H. de Groot schreef voor de uitgave van juni 1924 een artikel waarin hij nog eens uiteen zette hoe zijn congregatie het aanpakte in Paramaribo, de hoofdstad van de Nederlandse kolonie. Allereerst wilde hij een misverstand uit de weg helpen.
‘Daar zijn mensen,’ gaf hij aan, ‘die, wanneer zij van “missie” horen spreken, ver weg, in een vreemd land, zich voorstellen, dat de missionarissen allen zonder uitzondering rondtrekken en reizen, en het grootste gedeelte van hun leven doorbrengen op rivieren, in bossen, enzovoort.
Niets is minder waar dan dat. Voor ieder missieland komt een periode, waarin de gewone zielzorg evenals in Europa het dagelijks werk van een goed deel der missionarissen uitmaakt. In Suriname is dit eveneens het geval.’ Natuurlijk: ‘Sommigen van ons werken aan de bekering der heidenen, als daar zijn bosnegers, Brits-Indiërs, Javanen. Dat is nog onvervalst missiewerk.’
Zo was het eens begonnen. In eerdere tijdschriften, toen die nog onder de naam ‘Hofbauerliefdewerk’ verspreid werden, werd al de nadruk gelegd op de tweede fase. ‘Daarin vond u reisbeschrijvingen van missionarissen die de binnenlanden in gingen, maand in, maand uit, om op geregelde tijden kerk te houden voor kleinere nederzettingen – indianenkampen en negerdorpjes – alwaar al een kerkje gebouwd was, maar zonder dat er een priester vast verbleef.’
In Paramaribo, waar vijftienduizend katholieken volgens hem een derde van de bevolking uitmaakten, was fase drie aangebroken. De bekeerlingen waren er op vaste plekken aangewezen op de gewone zielzorg: catechismus geven, preken, biecht horen, zieken bedienen, huisbezoek doen, enzovoort.
Fase drie in Paramaribo: vier kerken
Pater de Groot wees erop dat Paramaribo al vier katholieke kerken telde: de Sint Petrus en Sint Paulus (de kathedraal), maar ook de St. Rosa, de Sint Bonifatius en de Sint Alfonsus. ‘Iedere parochie is verdeeld in wijken. Voor elke wijk is een pater aangewezen, die de parochianen geregeld moet bezoeken.’
De kathedraal was verreweg de grootste. Die had vier wijken, dus vier wijkpaters. De drie andere kerken volstonden met ieder een pastoor en de kapelaan.
Hoe gaat een zielzorger te werk?
Door middel van een voorbeeld gaf De Groot aan hoe het toeging in de hoofdstad. ‘Op maandagmiddag om vier uur is de grootste hitte van de dag voorbij. De fiets wordt uit de garage gehaald. In de wijk is van alles te doen.’
Een priester had bijvoorbeeld de taak om zieken te bezoeken. Maar hij moest ook orde op zaken stellen. ‘Mensen hadden beloofd hun paasplicht te doen, maar ze waren nog niet aan de biechtstoel verschenen.’ En dat was nu eenmaal verplicht als je je had laten dopen.
Zo’n missionaris moest zijn parochianen dus attenderen op hetgeen ze beloofd hadden. ‘Met beloften is men niet karig,’ kon je lezen. De praktijk was anders. ‘Ouders hebben toezegging gedaan hun kinderen weg te nemen van een niet-katholieke school en ze over te plaatsen op de katholieke school. Daar wordt goed op gelet. In Suriname bestaat een bisschoppelijk voorschrift dat katholieke ouders hun kinderen op een katholieke school moeten plaatsen. Aan dit voorschrift wordt streng de hand gehouden, voor allen zonder uitzondering, voor rijken zo goed als voor armen.’
Wie niet meewerkte kon straf verwachten: niet worden toegelaten tot de katholieke sacramenten, aldus de pater.
Huisbezoek
De paters zochten de parochianen in hun eigen woning op. Dat was niet moeilijk schreef de redacteur van ‘Petrus Donders’. ‘De mensen zijn vriendelijk en ontvangen gaarne bezoek. Zelfs andersdenkenden, waar bedienden katholiek zijn, zijn gesteld op een bezoek van de priester. De huisdeur is meestal niet gesloten. Huisbellen zijn nog zo goed als onbekend. En al is ook de voordeur gesloten, dan kan men meestal door een zijpoort op het erf komen zonder aan te kloppen.’
Missiepater maakt formeel huwelijk mogelijk
Een pater maakte een van de sacramenten, het katholieke huwelijk, mogelijk. De Groot gaf aan hoe dat in de praktijk wel eens toeging. ‘Hier in een klein gebouwtje wonen de moeder, de zoon (45 jaar) en diens vrouw, die daar reeds enige jaren woonde alvorens zij schoondochter van de moeder is geworden. Dat kwam zo omdat zij nog niet getrouwd was.
Maar op een dag verzekerden zij mij: “Alles komt in orde, pater.”
De jongedame, uit de naburige [Britse] kolonie Demerara geboortig, wachtte alleen nog maar op haar geboortebewijs, om te kunnen trouwen. Pater Mols had daarover reeds naar Demerara geschreven.
Toen dat bewijs kwam, was noch haar naam, noch haar voornaam ingevuld. Vreemd en toch waar. Het heeft heel wat moeite gekost bij onze burgerlijke stand, voordat de heren tevreden waren met deze gebrekkige opgave.’ [Wellicht was niet bekend wie de vader geweest was].
‘Toen moest er nog een bewijs zijn van overlijden der moeder. Doch hoe te bewijzen wie de moeder was van iemand, die “no name” had?
Het zou mij te ver voeren al de besprekingen weer te geven, die ik gehad heb met de procureur-generaal en de ambtenaar van de burgerlijke stand. Thans is het paartje wettelijk en kerkelijk getrouwd. De dame is nu schoondochter geworden. Allen leven tevreden en gelukkig en mag ik er bij voegen, gaan geregeld te biechten en ter communie.’
Andere zeden
Voor een missionaris was het niet altijd eenvoudig om mannen en vrouwen (samen) te laten leven volgens de normen van de kerk in Rome. Wel deed hij er alles aan om de rooms-katholieke waarden zoveel mogelijk in stand te houden. De Nederlandse lezers en lezeressen hoefden zich geen zorgen te maken, maakte De Groot met een ander voorbeeld duidelijk.
Er was een gezin met kinderen. ‘Vader en moeder willen gaarne trouwen. Maar er is een beletsel. De man is reeds gehuwd met een vrouw die nog in leven is.’ Het tweetal kon derhalve geen huwelijk aangaan. ‘Aan zo iets kan zelfs de paus [Pius XI] niets doen,’ besefte de missionaris.
Van het niet-getrouwde echtpaar hoorde hij tijdens het huisbezoek: ‘Wij zorgen goed voor de kinderen. Zij gaan geregeld naar de kerk en naar school. Want ze moeten nooit kunnen zeggen dat wij hen van hun plicht hebben terug gehouden.’
Vader en moeder hadden zeven kinderen. Maar, wist de missionaris, ze waren niet allemaal uit het huwelijk geboren. Gelukkig waren ze wel trouwe kerkgangers. ‘Niets op aan te merken.’
Grootmoeder woonde op het erf in een kamer. ‘Nu en dan breng ik haar de H. Communie. Dan gloeit het oude mens van devotie. Het grote ledikant is voor die gelegenheid keurig opgemaakt. Naast het raam of luik, op een kier geopend, staat een tafeltje, met wit kleed bedekt, daarop een kruisbeeld (waaraan de rechterarm ontbreekt), een kaars, die scheef uit een kandelaar hangt en geregeld afdruipt.
Als ik op het erf kom, hoor ik reeds in de verte schietgebeden en verzuchtingen als “Mi boen Jezus, mi switi masra” (mijn goede Jezus, mijn lieve Heer) uit haar hart en mond opstijgen. Zij spreekt haar biecht zó luid, als gold het een publieke aanklacht. Zó groot is haar devotie, dat ik haar geen groter plezier zou kunnen doen dan haar twee keer per dag de H. Communie te brengen!’
In Paramaribo was sprake van andere zeden. Maar de mensen bedoelden het goed. ‘Toen pater Kooger pas in de kolonie was en voor het eerst die wijk ging opnemen, heb ik om hem in te leiden en een goede indruk te geven, hem in dit huisgezin binnengeleid. En ik geloof dat hij mij daarvoor altijd nog dankbaar is.’
Gemengd huwelijk (‘blank en bruin’)
Aan het begin van de avond bracht De Groot zijn fictieve gehoor nog op een andere plek. ‘Het is zes uur geworden. Over een kwartier begin het te schemeren en de schemering duurt hier slechts een goed kwartier. Dan valt de duisternis in. En om half zeven moeten wij thuis zijn voor de avondmeditatie.
Hier woont een echte Hollander. Als soldaat in de kolonie gekomen om het Nederlands gezag te handhaven, heeft hij zich tijdens zijn diensttijd met een Surinaamse schone of zo iets verbonden om tot de dood in trouw en liefde te leven. Gedurende de oorlogstijd [1914-1918] waren de voorwaarden voor de militairen om in het huwelijk te treden vergemakkelijkt.’
De wijkpater was erbij betrokken. ‘Hij zat er achterheen en zo kon onze militair spoedig na kennismaking met zijn beminde in het huwelijk treden, ’s middags tussen 5 en 6 uur, zoals hier gewoonlijk geschiedt, zou het huwelijk gesloten worden. Eerst kwam de ambtenaar van de burgerlijke stand daarna de priester. Getuigen waren natuurlijk Hollandse militairen. Verdere belangstellenden waren bloed- en aanverwanten zijdens de vrouw.’
De Nederlandse missionaris had zo zijn eigen gedachten. ‘Had de jongeman, zo ver van zijn geboortegrond, dan geen aarzelingen? Hij zou zich immers voor zijn leven verbinden aan zulk een donker getinte wederhelft.’ Van scheiden was na het sacrament van het huwelijk immers geen sprake. De Groot: ‘Liefde maakt blind.’
Gelukkig was het gemengde huwelijk goed afgelopen. ‘God zij dank. Er springen en kruipen reeds vier of vijf koperkleurige kinderen in huis rond. De man, die vóór zijn huwelijk tamelijk onverschillig was voor de kerk, en van zwart-rokken niet veel moest hebben, doet nu geregeld zijn plichten op voorwaarde, dat de pater hem nu en dan komt porren.
Jammer genoeg kan men dit bij lange na niet van alle Hollandse militairen getuigen. Velen blijven na hun huwelijk even onverschillig voor hun godsdienst als zij te voren waren, en oefenen daardoor op hun omgeving een zeer ongunstige invloed uit.’
De echtgenote had het volgens hem goed getroffen door met een volbloed Nederlander in het huwelijk te treden. ‘De vrouw is gelukkig een blanke, een Europeaan, tot echtgenoot te hebben, en zal niet nalaten in de harten der kinderen liefde voor het moederland aan te kweken.’
Controle
De missionaris besloot zijn artikel over de toestand in Paramaribo met nog eens te benadrukken hoe belangrijk het wijkbezoek was voor het katholieke geloof onder een groot deel van de bevolking. De bisschop, Theodorus van Roosmalen (1875-1957), zag nauwlettend toe. ‘Jaarlijks moet het wijkboekje bij de bisschop worden ingeleverd. Dat is voor de controle.’
Het resultaat van die aanpak was dan ook positief. ‘Veel van onze missionarissen hebben met deze arbeid hun sporen verdiend. Zeer vele zielen hebben aan het wijkbezoek van hun priesters hun eeuwig geluk te danken.’
In Nederland hoefde men zich niet ongerust te maken. ‘Hoewel de tropen de mens gemakzuchtig maken, wordt het werk ernstig opgevat en systematisch verricht. De Surinaamse geestelijkheid doet in geen enkel opzicht onder voor hun Nederlandse confraters. Ik kan het u verzekeren.’