Het kind
De ooit zo stellige hoop van de dichter lijkt in de loop der jaren te zijn vervlogen.
Ons is geen toekomst en geen keus gelaten:
wij moeten voort, verward en hulpeloos,
in een cultuur van films en radio’s
en soms, wat over het verleden praten.
Niemand ontkomt er aan… alleen het kind
is nog hetzelfde als voor duizend jaren.
Nieuw en verwonderd ligt het rond te staren
alsof de wereld pas vandaag begint.
O makker in ditzelfde grauw getij,
nog altijd komt het kind tot jou en mij.
Nog altijd kan de wereld nieuw beginnen
in ieder kind kan het opnieuw beginnen.
Zolang God kinderen in ons midden zendt,
heeft hij zich nog niet van ons afgewend.
Bron: uit Vloedlijn (1954)
De dichter 1909 – 1972
Zoals zo veel dichters schrijft professor dr. Klaas Hanzen Heeroma onder diverse schuilnamen waarvan Muus Jacobse de meest bekende is. De onderwijzerszoon – geboren en getogen op Terschelling als kind van zee, zon en wind – gaat na de lagere school naar het vasteland. Daarmee neemt hij afscheid van de ongereptheid en rijkdom van een onbekommerde jeugd om in het Overijsselse Zwolle intern het gymnasium te volgen. Daarna gaat hij met succes Nederlandse letteren studeren.
Hij wordt beschouwd als een van de voorzangers van een bescheiden koor protestantse dichters uit de eerste helft van de vorige eeuw. Hiertoe behoren eveneens de dichters: De Mérode, Achterberg, Houwink en Van Randwijk. Van hun lijfblad ‘Opwaartsche Wegen’ is Jacobse enige tijd de bevlogen hoofdredacteur. Diep geschokt is hij als een van zijn mederedacteuren door de Duitse Gestapo wordt geëxecuteerd. Woedend en met gevaar voor eigen leven uit hij publiekelijk zijn weerzin tegen die onmenselijke daad. Tijdens de Tweede Wereldoorlog manifesteert hij zich dan ook nadrukkelijk als oorlogsdichter die zijn stem verheft tegen de Duitse tirannie en haar vernietigend oorlogsmaterieel.
Jacobse als mysticus
In zijn arbeidzame leven is Jacobse als dichter tevens betrokken bij de nieuwe psalmberijming en werkt hij mee aan de voltooiing van het nieuwe Liedboek voor de kerken. Opgevoed als hij is in een gereformeerd-protestants milieu, is hij al vroeg vertrouwd met de eeuwenoude Geloofsbelijdenissen en kerkelijke leerregels. Als dichter is hij te duiden als mild religieus, als een in mystiek ondergedompelde dromer. En ondanks de sombere ondertoon in veel van zijn gedichten, wordt die zwaarmoedigheid in de slotakkoorden overstemd door die ene, steeds weer repeterende, helder-frisse zang en blik van een kind. Zoals blijkt uit de slotregels van zijn befaamde en hoopvolle gedicht ‘1914’.
‘Maar als wij, grote mensen, ’t niet verhindren,
Dat er weer oorlog komt, God, geef ons kindren,
Die nog begrijpen, dat het toch niet mag.’
Het gedicht
De dichter vangt zijn strofische gedicht aan met het poneren van een onheilspellende stelling dat er voor ons, volwassenen, geen toekomst is en dat wij niets meer te kiezen hebben. Dat wij als verdoolden in ons zelf verstrikt zijn geraakt. De ooit zo vaste gelederen van een karavaan onderweg is van binnenuit uiteengeslagen: een ieder gaat zijns weegs en kent zijn eigen muiterij. En dat is wat de dichter bedoelt: de mens is volgens hem geraakt op een heilloze, doodlopende weg. Wij moeten verder zonder herder, die wij massaal hebben verstoten.
Een barre levenstocht tot aan het levenseinde is wat de mens wacht, aldus de dichter in zijn inleidende versregels. Hij verwijst in de eerste strofe vermoedelijk impliciet naar die millennia oude tocht, naar de exodus van het Joodse volk uit Egypte. Een tocht die zich tot op de dag van vandaag alsmaar herhaalt in eindeloze en onbarmhartige stromen van ontheemden. De dichter vertaalt die diaspora ‘in een cultuur van films en radio’s’, waardoor wij nog maar te zelden en te weinig met elkaar praten over het samenbindende verleden, over de Oude Boeken van weleer.
In de tweede strofe accentueert de dichter nogmaals dat niemand aan dat lot ontkomt. Want dat is de straf die wij verdienen, zo lijkt Jacobse te zeggen. Er is slechts één uitzondering voor wie dat niet geldt: ‘het kind’. Alleen hij is in die lange reeks van eeuwen nooit veranderd. Want onophoudelijk worden er – tegen de stroom in – kinderen geboren. Borelingen die de wereld nog niet kennen; die onbevangen ‘rond staren als of de wereld pas vandaag begint’. Dan volgt tussen de 2e en 3e strofe de ommekeer: er is nog hoop.
Zelfs in dit ‘grauw getij’, waarin de dichter de toenmalige opkomst van het fascisme in grote delen van Europa bedoelt, kunnen we als broeders die we uiteindelijk zijn, het tij keren. Hij roept zijn makkers daarom op de ogen niet te sluiten voor de helende blik van een kind. Kinderen in wier ogen een nieuwe wereld prijkt. Kinderen die er louter door te zijn on leren hoe wij ooit waren en hoe wij nu geworden en verworden zijn. ‘Zolan God kinderen in ons midden zendt’ is die nieuwe wereld mogelijk, want dàt is wel een voorwaarde, aldus jacbose in V13.
Intussen is die oorlog al weer lang voorbij, draait de wereld door en zijn we inmiddels zo’n driekwart eeuw verder. En wat blijkt? Anno 2025 woeden er in alle hevigheid alom oorlogen en lijkt de aarde te ontaarden in een brandhaard en te verworden tot een onleefbare woestenij. Zouden we ons achter de hoopvolle verwachting van de dichter scharen, zoals hij die in de laatste twee versregels van zijn gedicht verwoordt, dan is die nieuwe wereld nog steeds mogelijk.
Waarmee Jacobse echter geen rekening heeft gehouden, is het wrange feit dat juist ouders en grootouders van nieuwe borelingen zich de afgelopen 75 jaar massaal van diezelfde God hebben afgekeerd.
Over de auteur:
Drs. Joop de Vries is mediëvist en publicist