24 december
Dit is de laatste dag
dat ik nog dromen kan
en koesteren de verwachting van mijn hart.
Maar nu al weet ik dat
als alles is voorbij gegaan
de leegte achter blijft en
de ontluistering.
Wie wil niet sterven
in de tijd van advent
als het laatste zien
een uitzien is
het laatste weten
een ongeschonden verwachting?
Het gedicht 24 december is te vinden in De Jongs tweede dichtbundel Cantus Firmus (1991). Een veelzijdig man – academicus, schoolrector, staatsman en dichter – die zich waagt aan een kerstgedicht. Een gedicht met een titel die niet meer onmiddellijk aan Kerst doet denken. Bovendien met een inhoud die verre is van de mierzoete kerstversjes met hun platgetreden platitudes. Gevolg is dat het vers nog nauwelijks als Kerstgedicht te herkennen, laat staan te verstaan is.
De Jong breekt in zijn gedicht de stal in figuurlijke zin af, herders en wijzen zijn in geen velden of wegen te bekennen en in de kribbe wacht geen kind. De ooit zo vertrouwde kersttaferelen zijn de laatste decennia in het publieke domein en in menig huiskamer voorgoed verdwenen. En daarmee lijken zij ook te hebben afgerekend met de hoop op verlossing. De moderne, in het westen opgroeiende mens behoeft immers geen verlossing; in ieder geval niet in de oorspronkelijke betekenis van het woord. In de nacht der nachten schetst de dichter de mens echter in zijn ontluistering. Wat hem wacht, is ontreddering. Even is er voor hem tot aan de laatste dag van de advent nog die verwachtingsvolle droom totdat óók zij in scherven valt.
In het gedicht verengt De Jong de mens tot zijn loutere ik. Duidelijk is dat hij in zijn gedicht abstraheert van het gecommercialiseerde kerstfeest. Hij vergeestelijkt de inhoud naar zijn diepere betekenis, naar het aanbreken van de laatste dag van de advent. Vol vreugde die dag waarnaar reikhalzend is uitgekeken. De dag ook waarop de ik-persoon nog dromen kan en koesteren de verwachting van [zijn] hart.
Dagenlang heeft hij in de advent van het kerkelijk jaar ingehouden uitgezien naar de menswording van God op aarde. Een donkere tijdsspanne van vier weken, waarin de liturgische gewaden paars kleuren. Teken van boetedoening en inkeer totdat de derde Adventszondag aanbreekt, de zondag van Gaudete: de hoopvolle ommekeer en groei naar Kerstnacht en Licht.
In deze uitbundige euforie lichten de woorden van de apostel Paulus op in zijn brief aan de Christenen van Filippi als een blijmoedige oproep aan de mensheid dat God nu nabij is. De tweede strofe van het gedicht laat van die vreugde geen spaander heel. Zegt de dichter immers niet dat hem na die laatste dag slechts leegte rest?
Dan volgt de derde strofe die taalkundig enige toelichting behoeft. Het voegwoord als heeft in de derde versregel van deze strofe – behalve een temporele – een sterk voorwaardelijke betekenis en leidt een voorwaardelijke bijzin in. De overgang van hoofd – naar bijzin had beter gemarkeerd kunnen worden met een komma. In de bijzin staat een opsomming waarmee de stelling in de hoofdzin – weergegeven in de vorm van een retorische vraag – wordt onderbouwd. Geparafraseerd luidt die stelling: Iedereen zou willen sterven als aan twee voorwaarden is voldaan, namelijk dat het laatste zien (het einde van de advent) een uitzien, een verlangen naar God is èn dat het laatste weten een ongeschonden verwachting is.
Wat wil de dichter met die laatste, cryptisch geformuleerde strofe aan de lezer kwijt? Wil hij zeggen dat voor hem, voor de van huis uit Bijbelvaste, uit de ARP-vleugel afkomstige, voormalige CDA – politicus de terugkeer van Christus in de advent een absolute waarheid is en het wachten op Zijn komst een onwankelbaar weten? En dat sterven dan geen offer meer is, geen angst inboezemt maar verlossing schenkt?
De inhoud van het gedicht lijkt in deze strofe te zijn ondergedompeld – bewust of onbewust – in de mystiek van de Vlaamse pater Jan van Ruusbroec (1293 – 1381), in het bijzonder in de metafoor van de zonnebloem, één van de bekendere, door Ruusbroec gehanteerde mystieke metaforen. In concreto is de essentie van de advent voor de mysticus: allereerst voor God openstaan, Hem daarna volgen en vervolgens Hem verbeiden.
In Ruusbroecs beelden vertaald is de betekenis van die beeldspraak: de oprijzende zon in het oosten (God) opent het hart van de zonnebloem (de mens). De zon schenkt hem warmte en licht en uiteindelijk een herboren, schoon gewassen leven. Het gouden hart van de bloem draait met de zon mee tot zijn ondergaan in het westen. Dan wordt het nacht, waarin het hart zich sluit voor duisternis en kou. Vol vertrouwen verheugt de mens zich op de nieuwe zonsopgang. Bewaren wij die genade – aldus Ruusbroec – óók in de peilloze diepte van de nacht, dan wacht ons een hemelse opgang. En die vanzelfsprekende verwachting lijkt er voor de ik-figuur niet meer te zijn.
Het is alsof tijdens de klim der jaren in hem een zweem van twijfel is neergedaald over de komst van die ene dag. Dat stemt hem tot droefheid. Doet het hem beseffen dat Kerstnacht zich niet meer onderscheidt van al die andere nachten? Dat het ooit zo hoopvolle licht voorgoed is gedoofd? En dat, wat blijft, kil en donker is als een duistere nacht?
Het mystieke gedicht van de Friese, in Drachten geboren dichter, Klaas de Jong, is als een fonkelende ster die voor even in het heelal oplicht om daarna weer snel te worden onttrokken aan het menselijk oog dat kijkt maar niet meer ziet. Tegelijkertijd is het gedicht een getuigenis van een gevecht met één van de grote geloofsmysteriën. Een zielsworsteling die eigen is aan mystiek leven.
Over de auteur:
Joop de Vries is mediëvist en publicist
Meer kerstgedichten? Zie op katholiek.nl Kerstnacht van Ida Gerhardt
Afbeelding: Klaas de Jong Oebeles zoon (1926-2011), Foto door Bert Verhoeff for Anefo