De luciferasten: nooit van weg geweest

Uit: Vondels Lucifer, onder redactie van E.F. van de Bilt en H.C.M Wijffels, uitgeverij Malmberg, Den Bosch, 2e druk 1938

Inleiding

Algemeen wordt Joost van den Vondel (1587–1679) beschouwt als de grootste Nederlandse dichter en schrijver ooit. Op onze middelbare scholen wordt hij nauwelijks nog gelezen. De literatuurlijsten worden alsmaar armtieriger. Daarom extra aandacht voor deze bijzondere dichter en zijn meesterwerk. Ook al omdat het heden ten dage nog altijd wemelt van de Lucifers en Luciferisten

Halverwege de 17e eeuw  in de tijdsspanne 1648 tot 1654 – werkt Vondel aan zijn klassieke koningsdrama ‘Lucifer’, een aemulatio waarmee hij de grote toneelschrijvers uit de Klassieke Oudheid, onder wie de grootmeesters  Sophokles en Euripides en die uit het Frans Classicisme waaronder Racine, Molière en  Corneille naar de kroon steekt. 

Vondels ‘Lucifer’  is zowel klassiek als tragisch. Klassiek, want opgebouwd uit 5 bedrijven en opgevoerd volgens de drie Aristotelische eenheden van tijd (in één etmaal), plaats (in de hemel)  en handeling (geen afdwalingen van het thema). De bedrijven zijn aan elkaar geregen door zogeheten reien of lyrische zangen. Hun functie is veelal een terugblik op het vorige en een vooruitblik op het volgende bedrijf. Tragisch is het drama omdat Lucifer, Gods geliefde stedehouder en in de hiërarchie van de engelenscharen de allerhoogste vorst, door wankelmoedigheid  en weerspannigheid wordt meegesleurd in een genadeloze helleval.   

Inhoud

In het eerste bedrijf wachten de oversten Beëlzebub en Belial ongedurig op hun makker Apollion die als verkenner naar het paradijs is gestuurd om de eerstgeborene, Adam, en de uit diens rib gevormde, eerste vrouw, Eva te bespieden. Als Apollion eindelijk vanuit lagere gewesten gezwind door de negen bogen in de hemelse sferen is teruggekeerd, vraagt Beëlzebub hem vol ingehouden nieuwsgierigheid:

44        Laet hooren watghe zaeght; wy luistren t’zamen toe.

Apollion vertelt wat hij voor moois in het aardse paradijs heeft gezien. De meeste indruk op hem  heeft het mensenpaar gemaakt, waarvan hij zegt: 

104      Geen schepsel heeft om hoogh myn oogen zoo behaegt

            Als deze twee omlaegh. 

Als Beëlzebub vervolgens vraagt naar diens ribbe, Adams vrouw, glundert Apollion.  Zijn ogen hebben  aanschouwd: zo bevallig dit eerstgeboren, tot vrouw geboetseerde mensenkind. Zij zal hem baren kinderen wier nazaten zich eindeloos voorplanten. De mensenscharen zullen in aantal het onvruchtbare engelendom overstijgen en alsmaar machtiger worden. Schuilt daarin geen groot gevaar? Na Apollions verheerlijking van Eva’s schoonheid en vruchtbaarheid  concludeert Beëlzebub aan het slot van het eerste bedrijf:

133      Het schijnt ghy blaeckt van minne om ’t vrouwelijcke dier.               

159      De mensch is maghtigh dus ons over ’t hooft te wassen.

Het zaad van het kwaad is echter al gezaaid; diep in aardes schoot gedijt  een  bitter kruid. Dan klinken opeens de bazuinen. De engelenreien kondigen al zingend de komst van Gabriël, Gods woordvoerder, aan. En hij, heraut onder Gods troon, meldt de onvoorwaardelijke  mare:       

172      Hoort toe, ghy Engelen, hoort toe: ghy hemellieden.

188      Godt [besluit]  het Menschdom te verheffen:

Oock boven ’t Engelsdom,

Het tweede bedrijf, de intrige, kondigt zich aan, want ginds nadert in snelle vaart Lucifers karos getrokken door een hovaardige leeuw en een afgunstige draak. De bries van het ondoorgrondelijk raadsbesluit trekt door de hoogste gewelven van het hemelgebouw. Lucifer en zijn gevolg huiveren bij het horen van Gods onvoorwaardelijke besluit. Het besef van hun tragische lot vanaf nu te moeten leven in slavernij, als dienaar van de mens, komt hard aan. Door dat Goddelijk besluit miskend groeperen steeds meer misnoegde engelen zich rondom Lucifers strijdwagen. En hij – Gods vertrouweling – begrijpt maar zwijgt en spreekt vooralsnog weinig een woord maar de sluwe adder Beëlzebub bespeurt een ondertoon van onbehagen in Lucifers luttele woorden:

360      Ghy zult het menschdom zien

            Zoo verre boven u, en vallende op uw knien,

            Met nederslaghtigheit en neergeslagene oogen,

Aenbidden zyne maght, en hoogheit, en vermogen.

De gedachte dat Adam boven hem, Lucifer, zal zijn gezeten, wakkert de afgunst aan waarna Lucifer zegt:  

380      Dat zal ick keeren, is het anders in myn maght. 

In boven aangehaalde versregel herkennen we vermoedelijk de grootste ondeugd van de mens: de afgunst of invidia.  Als  Gods stedehouder wil Lucifer zich niet onderwerpen aan Diens raadsbesluit de mens onderdanig te zijn. Dat de mens zich bovendien kan voortplanten en de engelen niet, doen in hem de afgunst opwekken en de haat vermeerderen jegens Gods bevoorrechting de mens te verheffen boven het engelendom. Dit leidt tot Lucifers opstand tegen God en zijn verstoting uit de hemel.         

Inmiddels is ook Gabriël ter plekke verschenen. De trouwe aartsengel vermaant Lucifer over diens twijfel aan Gods goede intenties. Nòg beschouwt hij in Lucifer zijn hoogste overste op d’Allerhooghste na. Lucifer lijkt in twijfel te geraken door de broederlijke woorden van  Gabriël. Hij, de wankelmoedige, overweegt nu toch de gevolgen van Gods besluit in acht te nemen en te buigen voor Diens wil en wet. Daarna trekt Gabriël verder en blijft Lucifer achter maar het gif van onbehagen gist opnieuw als de boosaardige engelenvorsten Belial en Beëlzebub de woorden van Gabriël listig ondergraven en Lucifer ophitsen tot oproer. 

De rei van opstandige engelen sluit het 2e  bedrijf af met een gezang waarin woede en verzet de boventoon voeren. Hun hoop is nu gevestigd op Lucifer. Hij moet de hemelopstand leiden.  En gesterkt door Lucifers afwending van God, treffen in het geniep Belial en Beëlzebub de eerste voorbereidselen voor een ongekende, tegen God gekante omwenteling.

Het derde bedrijf, de  klim naar het dramatische kookpunt van deze  tragedie, zet zachtmoedig in met een droeve zang van de misnoegde engelen. Zij uiten hun verdriet aan heil verloren te hebben. Daarna volgt een twistgesprek tussen de trouwe en ontrouwe engelen. Niet veel later komen ook Belial en Apollion aangevlogen. Zij treffen de beide engelenechelons in woordenstrijd bijeen. Even is er aan de zijde van de rei van trouwe engelen de ijdele hoop dat hun oversten de overspelige engelen tot inkeer kunnen brengen. Maar het tegendeel blijkt als de valse Apollion  zegt dat zij steunen op hun recht en vervolgens de oorzaak van hun groot onbehagen verwoordt in:

897      Verandring van Godts wil veroirzaeckt dees geschillen. 

De dialoog tussen Gods heerscharen en Luciferisten verschuift nu van heerscharen naar de trouweloze Belial en Apollion die met duivels venijn in de tongenstrijd het oproer sluw weten uit te buiten. Beëlzebub  speelt op zijn beurt vol raffinement daarop in door zich vooralsnog niet hardop uit te spreken. Hij veinst twijfel; hij verzet zich niet openlijk; hij draalt en doet het voorkomen alsof  hij Gods orde wil herstellen.

Dan spreekt opnieuw de rei der engelen: houdt stil, houdt stil, want ziet, Gods strijder, de aartsengel Michaël, met aan zijn zijde Uriël, zijn schildknaap, komt aangevlogen. Huichelachtig wendt  Prins Beëlzebub zich tot Michaël:

1072    Genade, o Michaël, gewaerdigh ons te hooren,

Eer ghy een vonnis velt, uit yverigen toren,

Ter eere van Godts Naem. belast ons met geen schult.

Waarop Michaël antwoordt:

1075    Ick  zal uw onschult dan aenhooren met gedult.

Ten langen leste roept Michaël de weerspannige engelen op de wapens neer te leggen. Maar het is te laat. Zij weigeren. Zij wachten op hun leider: Lucifer, nog altijd Gods Stedehouder. Michaël begrijpt dat zijn pogen  –  het voorkómen van een duivelse opstand in de hemel –  heeft gefaald. Hij trekt zich terug en verbijt zich wachtend op Gods bevelen. 

Beëlzebub  heeft intussen de nog steeds diep in zijn hart twijfelende Lucifer overgehaald het opstandige leger naar Gods troon aan te voeren. De scheuring lijkt te zijn een voldongen feit. Opnieuw klinkt de rei der engelen. Zij luiden het 4ebedrijf, de katastrophe, in waarin de legers zich klaarmaken voor de strijd. En zij weten: slechts één winnaar zal er zijn en de verliezers zullen hun eeuwige straf niet ontlopen. Michaël roept nu snel zijn schildknaap tot zich met het onherroepelijke bevel:

1352    Uriël, schiltknaep flux, men breng’ den blixem hier,

Myn harnas, helm, en schilt. breng herwaert Godts banier.

Men blaze de bazuin. Te wapen, flux te wapen.

Maar nòg is het niet te laat. Terwijl de legers optrekken voor de strijd en de eerste schermutselingen  zich aankondigen, reikt aartsengel Rafaël, Gods beschermengel, Lucifer een olijftak als teken van genade. Hij smeekt hem te buigen voor Gods almacht waarna  zich een lange dialoog ontvouwt.  

Maar Lucifer is onvermurwbaar. Hij komt niet tot inkeer. De hoogmoed heeft haar netten over hem heen geworpen. Een laatste gebed en een wanhoopsoproep van de rei der engelen aan het slot van het 4e bedrijf zijn voor de door jaloezie verblinde en in ongehoorzaamheid verstrikt geraakte Lucifer tevergeefs. De katastrophe is op haar hoogtepunt: de dramatische ontknoping in het 5e bedrijf – de peripetie – opent met een verslag van Uriël aan Rafaël: de opstand van de weerspannige engelen is door Michaëls leger neergeslagen. 

De hemel onwaardige engelenoorlog is evenwel niet zonder slag of stoot verlopen: het eerste treffen eindigt onbeslist. Maar in de tweede confrontatie weet Michaël  boven Lucifer en  diens strijdwagen te geraken en opnieuw is een spijtbetuiging mogelijk. De doldrieste Lucifer poogt evenwel uitzinnig van woede tot driemaal toe met zijn strijdbijl het diamanten Godsschild van Michaël te kloven.   

Uriël rapporteert eveneens de bijzondere opstelling van beide legerscharen.  De Goddelijke heerscharen onder aanvoering van Michaël zijn geformeerd als een in drie lichtpunten stralende triangel die verwijst naar de essentie van de heilige Triniteit: God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest. De drie lichtpunten verwijzen tevens naar de drie Goddelijke of theologische deugden uit de katholieke geloofsleer: Geloof – Hoop – Liefde. Het leger van de in groen tenue gehulde Luciferisten is geformeerd als een halve maan  wat een verwijzing is naar de toenmalige, al eeuwenoude aartsvijand van het dan nog christelijk Europa, de Turken.

Het pleit is beschoren als een bliksemschicht de heerszuchtige Stedehouder volop raakt. Daarna  stort hij met in zijn kielzog de ontrouwe oversten Beëlzebub, Belial en Apollion, en hun roversbende voor eeuwig neer in een hoog opvlammend hellevuur. Hun ooit zo hemelse en serene schoonheid verandert tijdens die onmetelijk diepe en ontluisterende val in onooglijkheid en weerzinwekkendheid.

2138    In ’t eeuwigh brandend vier, gemengt met killen vorst;

Daer Doefheit, Gruwzaemheit, Versteenheit, Honger, Dorst … 

Eenmaal ter helle neergedaald, zijn Lucifer en zijn verdorven volgelingen getransformeerd in affreuze monsters: een metafoor van de 7 hoofdzonden: het zwijn voor vraatzucht; de ezel voor liedrigheid; de aap of sim voor onkuisheid; de wolf voor gierigheid; de draak voor afgunst  en nijd; de rinoceros voor gramschap en valsheid en de leeuw voor hovaardigheid.

Kortom, in Vondels Lucifer treden een aantal hoofdzonden of ondeugden manifest op de voorgrond. Daarbij is afgunstvermoedelijk de oudste ondeugd. Werd Kaïn, de oudste zoon van Adam en Eva,  ook niet jaloers op zijn jongere broer Abel als eerstgenoemde merkt dat God hem welgevalliger is. Hierdoor gaat Kaïn zijn broer haten. Hij ervaart de voorspoed van Abel als oneerlijk, als onrechtvaardig en aldus wortelt in hem de hoofdzonde van de haat totdat deze niet meer wordt beheerst en in zijn meest extreme vormen leidt tot doodslag. 

De derde hoofdzonde is de hoogmoed die culmineert in een niet meer te beheersen staatszucht, die onbedwingbare drang naar macht. De vierde hoofdzonde: de ongehoorzaamheid  aan Gods wil en wet is in het treurspel gerelateerd aan de vele momenten waarop de Lucifer de kans krijgt op zijn zondige schreden  terug te treden. Hij is echter niet bereid tot horen. 

De rei der engelen zingt de lofzang op de overwinning en verdelging van het kwaad. Maar plots komt Gabriël in gezwinde vaart aangevlogen met het droevige nieuws  dat ook de eerste mensenzoon is gevallen.  Lucifer, de hellevorst, heeft wraak genomen: hij heeft Eva in het paradijs verleid tot het eten van een van de verboden appelen aan de boom van kennis van Goed en Kwaad en dat had God de mens verboden. Immers daarvan eten, zou de mens aan God gelijkwaardig maken.  

Gevolg van deze ostentatieve begeerte en flagrante gehoorzaamheidsschending is de verjaging van het eerste mensenpaar uit het paradijs. Een opdracht die in de ‘Lucifer’ wordt uitgevoerd door Uriël op bevel van Michaël. En in het daarop volgend slotwoord zingt de rei der engelen tot op de dag van vandaag:

2150    Wy tellen d’éeuwen, en het jaer, ja dagh, en uur,

Dat uw gena verschijn’ …