Een gedicht van Jan Hanlo, een man wiens leven te vol was van te veel verdriet
Op het kerkhof
Ik zou hier wel gelukkig zijn
om zomer en om zonneschijn
wanneer ik jonger was – en niet
te vol was van te veel verdriet
Maar als ik jong was en nog klein
dan zou ’k hier niet gekomen zijn
want kinderen waarderen niet
de stilte van dit vreemd gebied
Hier lijkt de zon hun minder fijn
en angstigheid is in hun brein
voor ’t open graf waar ’t soms geschiedt
dat men er oude beenderen ziet
Maar ’k zou hier nu gelukkig zijn
om vlinders en om zonneschijn
wanneer ik anders was – en niet
te vol was van te veel verdriet
Jan Hanlo (1912-1969)
De in Indonesië geboren maar in het Brabantse Deurne opgroeiende Johannes (Jan) Bernardus Maria Raphael Hanlo is voor velen een van de voorlopers van de Beweging van Vijftig. Ofschoon geoormerkt als een vroege heraut van het klankdicht, waaronder Oote (1944) en De Mus (1949), schrijft hij merendeels traditionele gedichten waaronder het kommervolle gedicht Op een kerkhof, waaraan in dit artikel aandacht is besteed. Hanlo gunt de lezer met dit gedicht een inkijk in zijn getroebleerde leven. Hij lijdt onder zijn homoseksuele geaardheid. Hij wordt opgenomen in een psychiatrische inrichting en voelt zich verstoten en geminacht door zijn omgeving vanwege zijn in de ogen van velen ontspoorde gedrag. Als belijdend katholiek gaat hij gebukt onder die gesel, voelt zich zondig en bezoedeld. Het maakt hem eenzaam. Heul vindt hij alleen bij zijn moeder bij wie hij, nadat hij langere tijd op zich zelf heeft gewoond, intrekt en die hij in haar laatste levensjaren bijstaat en verzorgt.
Het lyrisch getinte gedicht begint met een constructie die een wens uitdrukt, waarvan de dichter weet dat deze nooit in vervulling gaat. De eerste strofe begint met de mededeling dat de ik -figuur in weerwil van de opinio communis gelukkig in de lentezon op een begraafplaats zou kunnen kuieren. Tegelijk noemt hij twee redenen waarom dat niet zo is: hij voelt zich daarvoor inmiddels te oud en het leven heeft hem te kwistig overgoten met te veel verdriet. En dat is een loodzware last die de loutering van elke zonnestraal verstikt.
Een opvallende constructie in het gedicht is het gebruik van de voegwoorden als en wanneer. Zij leiden steeds een persoonsvorm in die in de verleden tijd staat, wat ongebruikelijk is. In het gedicht worden ze expliciet weergegeven in V3: wanneer ik jonger was; in V5: als ik jong was en nog klein en in V15: wanneer ik anders was. Dergelijke constructies hebben een specifieke, semantische betekenis: ze verwijzen naar herhaalde ervaringen en stemmingen uit het verleden.
Gerelateerd aan de inhoud van het gedicht kan geconcludeerd worden dat de ik-figuur zich nagenoeg doorlopend ellendig en droef moet hebben gevoeld. Hij heeft de vreugde van het zonlicht niet gekend uitgezonderd de onbezorgde jaren – zo wij in zijn biografie kunnen lezen – die hij als kind bij zijn grootouders doorbrengt.
In de tweede strofe verandert het perspectief van nu naar toen. De dichter verplaatst het decor naar vroeger, toen hij nog kind was. De dichter ondergraaft daarmee de stelligheid in de eerste strofe als zou hij wèl op het kerkhof kunnen toeven, toen hij nog kind en vol van onschuld was. Het is namelijk niet waar wat er in de eerste strofe wordt gezegd: de ik-figuur zou er als kind nooit hebben kunnen ronddwalen te midden van al die zwijgende zerken en rustende doden. Dat past een kind niet. Kinderen horen te spelen op een speelplaats of te voetballen op een veldje. Ze horen niet te mijmeren op een dodenakker.
In de derde strofe legt de dichter nog eens uit waarom er voor kinderen geen plaats is op het kerkhof. De zon schijnt er anders, is er minder fijn en bedrukt te zeer een jong gemoed dat nog niets begrijpt van de dood maar hem wel intuïtief aanvoelt. En dan die gapende, verzakte graven! Alsof er elk moment uit scheur of spleet een dode opstaat.
In het vierde kwatrijn voert de dichter de lezer weer terug naar de campo santo, naar de gewijde aarde waarin de doden rusten. Gelukkig zou de ik er tussen vlinders in de zon kunnen zijn. Maar hij weet dat hij anders is geaard, waardoor hij niet blij kan zijn, niet op een stille begraafplaats, niet in de zon, niet als kind en niet als oude man. Zelfs op het knekelveld waar de ik-persoon zich niet bespied weet, voelt hij zijn anders zijn als een knagende kwelling, die te vol was van te veel verdriet.
Een triest leven is de ik-figuur in dit door gepaard, mannelijk eindrijm geschraagde, strofische vers ten deel gevallen. Als kind – onbedorven en rein – nog even gekoesterd door de zonneschijn; daarna altijd vreugdeloos, gebukt onder het juk van het eeuwig anders zijn.
Over de auteur:
Drs. Joop de Vries is mediëvist en publicist