De dood op Kerstmis
In Memoriam patris. † 25 December 1940
Het scheen wel, dat de hemel – flets-besterd –
Licht van de sneeuw kreeg boven ’t binnenplein;
Mijn vaders hand vroeg talmend om het kruis.
Voor hem zou ’t kerstnacht in den hemel zijn,
Terwijl het Gloria gezongen werd
Door zusterstemmen in het ziekenhuis.
Wij gingen na zijn dood ter ochtendmis
En wandelden verweesd door Amsterdam,
Gelijk men wandelt langs een lang kanaal.
Toen zei, omdat de dood op Kerstmis kwam,
Een stem inwendig mij: dit sterven is
Voorafgeteekend in het kerstverhaal:
‘Engelen zingen en de herders gaan.’ –
Leefde hij niet, zooals een herder leeft,
Dicht bij de dieren, minnaar der natuur,
Verwant aan al wat hart en adem heeft?
Hij mocht den zang der engelen verstaan
En zocht zijn zaligheid in ’t herders-uur.
Een korte schets van dichters achtergrond
Geboren en getogen op de ooit zo kwistig met wijwater besprenkelde Brabantse gronden, kiest Willem Asselbergs (1903 -1968) – dan nog pril in jaren – voor het r.k. – priesterschap. Niet zo bijzonder in die tijd; in de jaren ‘20 van de vorige eeuw is er een overvloed aan jongens die zich aan een van de talrijke seminariepoorten melden om in ’s werelds strenge afzondering gevormd te worden tot priester. Ook de rijk met gaven begiftigde Willem Jan Marie Anton Asselbergs kiest als oudste van een negen kinderen tellend gezin op puberale leeftijd voor een klerikale vorming. Daarvóór is hij dan al vanaf zijn negende jaar intern op een Franstalige kostschool als voorbereiding op zijn studie aan het kleinseminarie. Hij moet een mentaal vroegprijp vroegrijp kind zijn geweest.
Willem doorloopt – cum penitus persuasum – het klein- en grootseminarie van het Bredase bisdom, een studie van 12 jaar. In de laatste jaren daarvan openbaren zich ook zijn uitzonderlijk literaire en rhetorische talenten. Hij publiceert tijdens die rijpingsjaren al met regelmaat in vaktijdschriften. Die publicaties verricht hij onder zijn nom de plume: Anton van Duinkerken. Die achternaam komt niet uit de hemel vallen en verwijst naar de ooit bloeiende, Noordfranse havenplaats Duinkerken, gelegen tegen zuidwestelijke kustgrens van Vlaanderen. Asselsbergs leeft dan nog in de veronderstelling dat zijn familie haar oorsprong vindt in Duinkerken.
Soms zijn praesides van seminaries in de tijd kleine potentaten. Zo ook vermoedelijk de toenmalige praeses (rector) van het Bredase grootseminarie. Hij staat erop dat Asselbergs zijn literaire activiteiten neerlegt. Het past volgens hem niet dat een man Gods zijn tijd verbeuzelt aan wereldse en lichtzinnige schrijverij. Hij krijgt een schrijfverbod opgelegd. En Guido Gezelle, Hugo Verriest, Jacques Schreurs of Vondelkenner Bernardus Constant Molkenboer dan? En met hen honderden andere priester-dichters?
Gaat het in dit particuliere geval om een proeve van gehoorzaamheid aan het klerikale gezag of toch meer om machtsmisbruik? Wat het ook is, het autoritaire en geborneerde besluit van de praeses valt in verkeerde aarde; het is voor Asselbergs onverteerbaar. Het doet hem kort voor zijn wijding besluiten het seminarie vaarwel te zeggen. Uit diverse optekeningen uit artikels en interviews is gebleken dat Asselbergs daarna enige tijd gedesoriënteerd is en geleden heeft onder het feit dat hem de wijding door een eigenzinnige praeses is onthouden.
En dan is hij terug in de wereld. Zijn filosofische en theologische vorming aan beide seminaries hebben –extra ecclesiam– geen wettelijke status. Hij staat met lege handen. Hoewel Asselbergs geruime tijd in een geestelijke crisis verkeert, pakt hij de draad na verloop van tijd weer op. Verre van wereldvreemd trouwt hij en verdient als recensent, redacteur en journalist van onder meer het toenmalige Dagblad De Tijd een redelijk inkomen. In 1927 begint hij op 24-jarige leeftijd met de studie Nederlands in Tilburg. Daarna gaat het pijlsnel.
In 1936 wordt de aimabele en joviale geleerde al gelauwerd met een eredoctoraat van de Universiteit van Leuven vanwege een uitnemende studie over dichters uit de Contra-Reformatie Refomatie. Professoraten in Leiden en Maastricht volgen. In 1952 wordt hij benoemd tot hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen. Saillant detail is dat hij dan wel zijn lidmaatschap van de PvdA moet opzeggen. Dat doet hij ook: hij zet het lidmaatschap over op de naam van zijn vrouw.
In zowel literaire als wetenschappelijke kringen heeft zijn persoon als Anton van Duinkerken èn als prof. dr. Asselbergs een gezaghebbende status. Zijn gloedvolle oraties – meestal par coeur – imponeren. Hierin toont hij zijn ongebreidelde vakkennis, zijn humor en – indien nodig – de scherpte van zijn tong. Gezegd wordt dat hij met Frits van der Meer behoort tot de meest geprezen en gelouterde retoren van de Nijmeegse universiteit ooit.
In het academische jaar 1957-1958 wordt hij rector magnificus van de dan nog uiterst conservatieve en streng-hiërarchisch ingerichte Nijmeegse alma mater. Amper een decennium later sterft hij na een heldhaftig gedragen ziekbed. Tijdens zijn ziekbed weigert Van Duinkerken lange tijd – het lijden van Christus indachtig – pijnverzachtende medicatie en geeft hij zich in vol vertrouwen over aan zijn Heer nadat hem het Heilig Oliesel is toegediend door de erudiete testamenticus professor Willem Grossouw, ook weer een van die intellectuele zwaargewichten in de toenmalige academische arena van het overdadige Rijk van Nijmegen.
Veel eerder heeft hij dan – inmiddels een gevierd en gerespecteerd wetenschapper en literator – een in Memoriam patris geschreven als nagedachtenis aan zijn vader die op Eerste Kerstdag 1940 overlijdt.
Het gedicht
Van Duinkerken is 37 jaar als zijn vader aan de gevolgen van een slopende ziekte sterft. Zijn zoons en dochters, dan inmiddels volwassen mannen en vrouwen, scharen zich zwijgend – als kinderen weer – rondom het sterfbed van hun vader. De verwijzing naar de De dood in de titel van het gedicht lijkt te benadrukken dat de dood niet alleen het einde van het leven op aarde is, maar ook een gestalte is die in het stervensuur overwonnen moet worden. En hij is er, de dood. Nadrukkelijk aanwezig maar – in fine – verslagen op een van de toen nog groots gevierde kerkelijke hoogtijdagen: het feest van de geboorte van Christus: het feest van het Licht.
Op die dag hangen de zwarte vlerken van de dood boven het kinderrijke gezin en het ontzielde lichaam van de vader. Toch slaagt de dichter erin de menselijke droefenis te transformeren in de blijmoedige overtuiging dat de hemelvaart van vaders ziel een aanvang heeft genomen zoals de dichter in V4 met stelligheid zegt: Voor hem zou ’t kerstnacht in den hemel zijn.
In het eerste sextet is er een drievoudige parallellie te ontdekken. Een parallellie die zich opwaarts richt. Aanvankelijk vangt de dichter aan deze voor de familie droefgeestige Eerste Kerstdag te schetsen als een verdrietige dag onder een somber grijs, flets-besterd wolkendek. Maar dan is het alsof het smetteloze sneeuwwit op de stille, donkere cour hel oplicht. Tegelijkertijd klinken elders vanuit de ziekenhuiskapel jubelzangen van de zusters. De droefenis van de kinderen wordt met sneeuwlicht en zang als het ware opgetild naar hogere hemelkringen.
Daarna is er een tweede oplichting. Op zijn sterfbed strekt vaders hand zich aarzelend uit naar het crucifix als een bede ten hemel op te stijgen. Het leed is geleden. Vanwege het geloof in de verrijzenis van Christus kan het kruis beschouwd worden als een symbool voor het opstijgen van de ziel ad paradisum. Tenslotte volgt er een derde verheffing: het Gloria in excelsis Deo, maar nu als een eeuwig Ere zij God in den Hoge waarmee de ziel – als door engelen gedragen – naar de hemel wordt geleid. Kortom, beelden die opwaarts zijn gericht.
Het tweede sextet is minder verheven en veel aardser van toonzetting. Verhaald wordt hoe zij allen – de talrijke telgen – zich naar de vroegmis begeven. Hoe zij als kleine, verweesde kinderen, niet wetend hoe nu verder, lopen door de grauwe, oneindig lijkende straten van de toenmalige Amsterdamse binnenstad. En opnieuw breekt er vervolgens een licht door als de dichter de oudste zoon in V10 -V12 laat zeggen:
Toen zei, omdat de dood op Kerstmis kwam,
Een stem inwendig mij: dit sterven is
Voorafgeteekend in het kerstverhaal:
Deze versregels zijn te beschouwen als een opmaat naar het derde sextet. De voorafschaduwing waarover in V12 wordt gesproken, is voor dichter èn zoon als een prefiguratie. Een voorteken van de verlossing uit de oerzonde en het eindige leven. De vader wordt door de zoon geschetst te zijn aan de herders gelijk: hij leefde als zij, eenvoudig en franciscaans. En zoals de herders ooit, laat nu de vader al het aardse als ballast achter om zich als nieuwgeborene te begeven naar het Huis van de Verlosser. Voor de dichter is de vader niet dood; integendeel, hij leeft. Dat is de kern van Van Duinkerkens geloof.
Het is de hierboven beschreven herdersmetafoor die vaders dood op Kerst extra licht en luister bijzet. Het is de overwinning van het eeuwige leven op de dood. Hiermee lijkt de dichter ook te preluderen op dat andere, grote kerkelijke feest: het Paastriduüm. Voor Van Duinkerken was zijn geloof in het hiernamaals een onwankelbaar vertrouwen en houvast. Hij knaagde en rammelde er niet aan. Het gaf hem innerlijke kracht en troost. Het maakte hem tegenover de dood blijmoedig.
Een treffende uitspraak van Van Duinkerken in dit verband – zijn onvoorwaardelijke trouw aan de grote geloofsmysteriën – tekende ik lang geleden op uit de mond van zijn Nijmeegse collega professor dr. Frits van der Meer: Il ne faut pas piquer mais flairer les choses de valeur: je moet de dingen die waardevol zijn niet steken of bijten maar koesteren, als het ware opsnuiven.
Bezien vanuit die perceptie lijkt het erop dat het in verwarring geraakte Nederland met die zalige vanzelfsprekendheid nagenoeg geheel heeft afgerekend. Voor Anton van Duinkerken, de katholieke kruisvader van weleer, was die thans veelal bespottelijk gemaakte perceptie evenwel een constant doorleefde werkelijkheid.