Aart van der Leeuw
De dieren
De landman gaat, nu de avond is gevallen,
En de arbeid slaapt, voor ’t laatst zijn hoeve rond;
Hij keurt het werk der knechts in schuur en stallen,
En als zijn schaduw volgt hem trouw de hond.
Hij toeft bij ’t vee, en luistert hoe het ademt;
Rond schoft en horen hangt een warme damp,
Die met een geur van zomer hem bewademt,
En in een nimbus nevelt om de lamp.
Dan loopt hij tastend langs de ruif der paarden,
Verwelkomd door een dreunend hoefgeklop;
Hij spreekt hen aan, en streelt een ruig behaarde,
Een speels hem toegestoken manenkop.
En als hij eindlijk, rustig na ’t volbrachte,
De handen boven ’t vlammend houtvuur heft,
Vervult hem nog de ontroerende gedachte
Aan wat rondom hem leeft en niet beseft.
Hij peinst, en leest in ’t boek met koopren sloten
Het hoofdstuk uit, dat Noachs tocht beschrijft,
Hoe de arke met haar simple reisgenoten
Lang op de oeverloze zondvloed drijft.
Gans in het wonderbaar verhaal verloren,
Terwijl hij mijmrend in de haardgloed staart,
Lijkt het hem of, door God daartoe verkoren,
Hij met zijn dieren over ’t water vaart.
Enkele achtergronden en wederwaardigheden uit dichters leven
Aart van der Leeuw (1876-1931) lijdt al op jonge leeftijd aan een bizarre vorm van leesblindheid, vermoedelijk een ernstige vorm van dyslectie. Daarbij komt dat hij gekweld wordt door een aanhoudende doofheid. Deze zintuiglijke beperkingen maken dat hij zich beknot maar bovenal geremd voelt in zijn sociale contacten. Op het Delftse gymnasium kunnen hechte vriendschappen daardoor moeilijk gedijen. Omdat hij ook nog eens lang over zijn gymnasium doet – maar liefst 11 jaar – zit hij steeds in een klas met leerlingen die alsmaar jonger worden en bij wie hij vervolgens weer achterop raakt. Bovendien mist hij veel lessen door zijn broze en als gevolg daarvan kwakkelende gezondheid.
In die lange schoolperiode moet hij zich vaak eenzaam gevoeld hebben. Dat gevoel heeft hem zijn leven lang parten gespeeld maar schenkt hem ook zijn zegeningen. Zijn fysieke ongemakken en rampzalige studieverloop hebben zijn eenzelvigheid versterkt. Hij wordt een in zich zelf gekeerde man, die zich in die mentale geslotenheid overgeeft aan dromerij en mijmering; voor hem dé uitweg om de rauwheid van het leven te ontvluchten. Vanuit die diep verdoken zielenroerselen schrijft hij zijn intens doorleefde minne- en natuurlyriek. Zelf zegt hij over zijn eenzaamheid in het gedicht ‘De twijg’:
‘De bleeke waatren van mijn eenzaamheid
Breiden zich eindloos uit naar alle zijden;
Hier is het dat mijn vaartuig heden glijdt
En gistren gleed en morgen heen zal glijden.’
Hoewel Van der Leeuw in zijn scheppingsdrang beïnvloed wordt door de Tachtigers en De Generatie van 1910, is het vooral zijn vrouw, Antonia Klipp, die een belangrijke rol speelt in de ontwikkeling van zijn schrijverschap. Zij is het die hem stimuleert en hem de ogen opent voor mystiek, voor de verinnerlijking van een uit de Middeleeuwen afkomstige Godsbeleving die – anders dan de zuiver dogmatische theologie – ruimte biedt voor een individuele opgang naar het Licht, wat praktisch neerkomt op onthechting: het loskomen van de wereld en haar ondeugden.
Het gedicht
Gelet op de titel van zijn rijmrijke gedicht lijkt het erop dat Van der Leeuw zijn lezers vergast met een lofzang op het vee. In de aanloop daartoe herkennen we in de eerste strofe een eeuwenoud ritueel: een landman die – ver van stad en gerucht – vóór het slapen gaan zijn laatste ronde loopt. Niet zo vreemd als we beseffen dat nog geen eeuw geleden boer en vee veelal onder één dak sliepen.
Even wordt de suggestie gewekt dat het de laatste keer is dat de boer zijn rondgang langs de dieren maakt. Er staat immers in V2 geschreven dat hij ‘voor het laatst zijn hoeve rond [gaat]’. Deze passage is echter ook te duiden als de laatste schakel in een schier ontelbare reeks van dagelijkse werkzaamheden op en rond de boerenhof. En steeds volgt hem ’als zijn schaduw … de hond’. De viervoeter is de schaduw van de boer, onlosmakelijker kan trouw niet zijn.
In de tweede strofe verwijlt de landman op de open campus waar hij zich omringd weet door zijn rustend vee, aandachtig luisterend naar ademhaling en vredig herkauwen, naar hoe de dieren hun kop schuren langs palen van afrastering of hek; alert als hij is op afwijkende geluiden. Nog hangt zwaar in de lucht de geur van hooi en boerenbloemen vermengd met droge mestgeur waartussen in het flauwe schijnsel van de lantaarn de boer zijn weg vervolgt, als een herder die behoedzaam zijn kudde inspecteert.
Verderop – in de derde strofe – loopt hij in de paardenstal langs de ruif waar de werkpaarden na zware arbeid op land en akker nog dampend in het zeel hun meester blij verwelkomen. En hij herkent hun gehinnik en het slaan van hoeven op de stenen stalvloer. Hij betast en klopt de edele dieren die uit de koesterende handstrelingen over kop en manen hun meester uit duizenden herkennen. Zij kennen hem al zo lang en weten zich geborgen onder zijn hoede. En hij kent ze allen bij hun naam.
Als hij zijn ronde heeft gelopen, begeeft de aan land en dier verknochte landman zich naar binnen, naar de haard waar hij zijn handen als gevolg van het late, killer wordend avonduur warmt ‘boven een vlammend houtvuur’. En in die stilte overvalt hem een diep gevoel van blijdschap, een dankbaar besef van die onuitputtelijke rijkdom te mogen zijn tussen zijn dieren en het rijpende oogst op veld en akker. Hij die zich heerser en meester weet op hof en erf maar die zich klein voelt tegenover Hem die alles heeft geschapen.
En in dat besef tasten in de voorlaatste strofe zijn ruwe werkhanden naar het Boek der Boeken, ontsluit hij het koperen slot en leest traag de artikels van Noachs eenzame tocht over de wassende wateren van die ooit alles verwoestende zondvloed. Over hoe Noach in heilig vertrouwen zijn ‘simple reisgenoten’, van elk een paar, gidst naar nieuwe gronden. En hoewel dit gedicht als titel de indruk wekt te zijn gericht op dieren, gaat het toch niet primair om hen maar om de landman die net als Noach uiteindelijk de aarde redt uit die verzwelgende vloed.
In de laatste strofe krijgt het gedicht een sacrale dimensie: de landman als hogepriester die zich elke dag opnieuw onder zijn kudde begeeft; haar dagelijks voorgaat, hoedt en voedt, zoals een priester de hoogmis celebreert en ’s avonds voor het slapen gaan al brevierend God zijn lof brengt. Hiermee krijgt de boer in dit gedicht dezelfde statuur zoals later in het gedicht ‘Eben Haëzer’ van Gerrit Agterberg waarin hij net als Van der Leeuw de boer op de late avond diens plechtige gang schetst langs het rustend vee op de deel en zegt:
‘Mijn vader celebreerde er de mis:
de koeien voeren, plechtig bij de koppen.
Hun tong krult om zijn handen als een vis.’
Maar boeren, verketterd als zij worden, zijn er nog nauwelijks en in stad en land luiden in holle kerken de klokken voor de laatste hoogmis.
Drs. Joop de Vries is mediëvist en publicist