Sartre’s illusie van absolute vrijheid
Een retorische vraag: Welke academische studie is meer praktijkgericht: filosofie of werktuigbouwkunde? Het antwoord moet natuurlijk zijn: filosofie. De vraag is weliswaar retorisch, maar ik vermoed dat sommige mensen niettemin een ander antwoord in gedachten hadden. Dan is er sprake van een misverstand. Ik zal proberen dit misverstand uit de wereld te helpen.
De filosofie van grenzeloze zelfbeschikking
Ik zal niet ontkennen dat werktuigbouwkunde een studie is waarmee je praktisch toepasbare machines kan ontwerpen en bouwen. Denk aan gasturbines, hijskranen en robots. Evenmin zal ik ontkennen dat een werktuigbouwkundige in de praktijk makkelijker een goed betaalde baan kan vinden dan een filosoof. Maar dat alles valt in het niet bij de praktische toepassingen van een slim geformuleerde filosofische formule. René Descartes (1596-1650) was daar een meester in toen hij schreef: “Ik denk dus ik besta”. Maar de moderne meester van de slimme filosofische formules was Jean-Paul Sartre (1905-1980). Sartre schreef:
“De existentie gaat vooraf aan de essentie.”
Zie je wel?
Oké, misschien dat enige uitleg noodzakelijk is.
De werktuigbouwkunde kan iemand leren om een robot te maken. Maar de filosofie kan iemand leren om van een biologische man een vrouw te maken (of omgekeerd). In Duitsland is inmiddels de “Selbstbestimmungsgesetz” (zelfbeschikkingswet) ingevoerd. Elke persoon kan zich eenmaal per jaar tot de burgerlijke stand wenden en zijn of haar geslacht uitspreken. Dat komt dan in de akten en in het paspoort te staan, zonder een deskundigenbericht, zonder een medische toets, zonder enige beperking van enige aard. In Nederland is vergelijkbare wetgeving in de maak.
De werktuigbouwkunde kan je leren hoe je een levenloze machine veilig aan- en uitschakelt. Maar de filosofie kan je leren hoe je in de Verenigde Staten een einde kunt maken aan het leven van kerngezonde, ongeboren kinderen tot aan de dag van geboorte (volgens sommigen zelfs na de geboorte), zonder medische noodzaak. Of hoe je in Nederland het leven van depressieve jongeren, zelfs minderjarige jongeren, kunt beëindigen door een beroep te doen op compassie.
De voorbeelden van transgenders en het recht op abortus en euthanasie hebben één ding gemeen: ze gaan allemaal over het recht op zelfbeschikking. Wij willen ons niet door chromosomen, biologische kenmerken en geslachtsdelen laten voorschrijven of we man of vrouw zijn. Wij willen ons niet laten voorschrijven dat ongeboren kinderen het recht hebben om te mogen blijven leven. Wij willen ons niet door ons lichaam laten voorschrijven wanneer het tijd is om het ondermaanse te verlaten. Daarover willen wij allemaal zélf beschikken. God wikt, maar ik beschik. Anders gezegd: Ik beschik dus ik besta.
Sartre’s visie op mens en natuur
Maar wie heeft eigenlijk bedacht dat wij over zaken als leven en dood mogen beschikken? Dat wij mogen bepalen wiens leven er toe doet en wie niet? Dat mensen zelf mogen bepalen of ze man of vrouw zijn, of geen van beide? Wie heeft ons deze bevoegdheid gegeven om over de meest praktische aller dingen zelf te kunnen en mogen beslissen? Spoiler: het was geen werktuigbouwkundige. Werktuigbouwkundigen zijn veel te theoretisch. Het was, voornamelijk, een pragmaticus. Het was een filosoof. Het was – inderdaad – Jean-Paul Sartre.
Sartre’s “de existentie gaat vooraf aan de essentie” lijkt theoretisch en abstract. Maar schijn bedriegt. Laten we Sartre’s formule onder de loep nemen.
Met “existentie” bedoelde Sartre de vrijheid van een mens om zijn of haar leven vorm te geven zoals hij of zij wil. Met “essentie” bedoelde Sartre de aangeboren aard of bestemming van een mens of object. De essentie van een hamer is om te hameren, niet om ramen te wassen. Ook mensen hebben volgens Sartre “essenties”, bijvoorbeeld: je aangeboren talenten, je seksuele voorkeur, je etnische afkomst of je geslacht. Als Sartre zegt: de existentie gaat vooraf aan de essentie, dan betekent dit dat iemands essentie uiteindelijk nooit bepalend kan zijn voor een mens. Want de existentie, de keuzevrijheid, komt eerst. Voor Sartre staat de existentie hoger dan welke menselijke essentie dan ook. Hoewel Sartre de transgender discussie in de eenentwintigste eeuw niet expliciet heeft aangezwengeld, ligt zijn formule wel degelijk aan de basis van transgender-ideologie en veranderende wetgeving in het Westen. Het geslacht van een biologisch geboren man (essentie: man) is immers door Sartre’s formule ondergeschikt gemaakt aan de existentie (keuzevrijheid) van die man. Hij kan een vrouw worden als “zij” dat wil. En wanneer en hoe vaak hij/zij dat wil. Slechts enkele decennia na Sartre’s “de existentie gaat vooraf aan de essentie”, geldt: Ben je geboren als vrouw? Zeg gewoon dat je man bent en de transformatie is realiteit.
Wetenschappelijke waarheden versus Sartre’s illusies van vrijheid
Zowel Christenen als wetenschappers zouden zeggen: een baby geboren met XY chromosomen en mannelijke geslachtsdelen is een jongen. Zijn geslacht is zijn essentie. Zo is hij nou eenmaal ter wereld gekomen. Eerst komt de essentie en pas daarna, dus ondergeschikt aan de essentie, komt jouw keuzevrijheid. Een mens heeft weliswaar keuzevrijheid (existentie), maar die vindt hoofdzakelijk plaats binnen de vooraf bepaalde criteria van diens essentie. Wetenschappers zoals werktuigbouwkundigen, chemisch biologen, industrieel ontwerpers, medici, lucht- en ruimtevaarttechnici en theoretische natuurkundigen onderwerpen zich elke dag aan de essenties van vastgelegde patronen en natuurwetten van het universum. Zij wijden hun levens aan het formuleren van hypotheses om hopelijk nieuwe fenomenen van de wereld en patronen in het universum te ontdekken. Het zou niet in hun opkomen om te denken dat zij nieuwe fenomenen en patronen zouden kunnen scheppen. De essentie van de natuurwetten staat voor hen als integere wetenschappers hoger dan de existentie (de vrijheid) van de individuele wetenschapper. Het staat een wetenschapper niet vrij om een nieuwe natuurwet te scheppen. Het is dit centrale idee van het onderworpen zijn van de mens aan een externe, objectieve realiteit (een essentie, zoals een natuurwet) dat Christenen en wetenschappers verenigt. En het is dit centrale idee dat de atheïst Sartre categorisch verwierp. Voor hem gold de keuzevrijheid (existentie) van de mens als absoluut. Er was volgens Sartre geen God, geen Goddelijk plan, geen natuur, geen enkele essentie die de mens iets kan voorschrijven. Wij bepalen volledig onze eigen essentie.
Zeg wat je wil over academische studies zoals werktuigbouwkunde, dat doorgaans geldt als een praktijkgerichte studie. Maar er is geen enkele studie denkbaar die meer praktijkgericht is dan filosofie. Vragen over leven en dood, wiens leven er wel toe doet en wiens leven niet, de vraag of je man of vrouw bent: Sartre’s filosofie stelt je in staat om je eigen realiteit te scheppen. Er is geen hoger recht dan het zelfbeschikkingsrecht. Praktijkgerichter wordt het niet.
Sartre’s tegenstrijdigheid: absolute vrijheid verdraagt geen gerechtigheid
Is dat het dan? Is de filosofie van Sartre, zijn versie van het existentialisme, het hoogtepunt – misschien wel het hoogst denkbare punt – van de Westerse beschaving? Is er geen weg meer terug en moeten we het individuele zelfbeschikkingsrecht koesteren als een onmisbare verworvenheid van onze verlichte, progressieve cultuur? Is het werkelijk zo dat elk individu zijn of haar realiteit kan invullen zoals hij of zij dat wil? U voelt misschien al aan dat we niet op een eindpunt, laat staan op een hoogtepunt, van onze beschaving zijn beland. Uw gevoel klopt. Met Sartre bevinden we ons op het laagste punt van een doodlopende weg. We hoeven niet verder te kijken dan de levensloop van Sartre zelf om te weten waarom.
Sartre was een idealist. Hij had duidelijke ideeën over wat rechtvaardig was en wat niet. Sartre sloot zich aan bij het Franse verzet tegen de nazi-bezetting van Frankrijk. Sartre had een afkeer van alle vormen van onderdrukking. Hij verwierp niet alleen de nazi-ideologie, maar ook kolonialisme en andere vormen van imperialisme, wat leidde tot zijn linkse activisme in de jaren na de oorlog. Sartre ontwikkelde sympathie voor het marxisme, vooral als een antwoord op sociale ongelijkheid en kapitalistische uitbuiting. Sartre geloofde zelfs in de “morele superioriteit” van het Oostblok.[1]Toen de gruwelen van het Stalin-regime aan het licht kwamen, was Sartre geschokt. Hij beschouwde het totalitarisme en de onderdrukking in de Sovjet-Unie als een verraad aan de oorspronkelijke revolutionaire idealen.
Sartre’s existentialistische filosofie van “vrijheid” lijkt oppervlakkig gezien consistent te zijn met zijn politieke uitingen: voor vrijheid en tegen onderdrukking en uitbuiting. Maar dat is slechts schijn. De gevierde Sartre maakte een elementaire argumentatiefout, een “category error” die zo evident is dat een kind kan zien dat de keizer geen kleren aan heeft. De moralistische hartstocht van Sartre, zijn overtuiging dat het Oostblok “moreel superieur” was, zijn vurige strijd tegen elke vorm van onderdrukking en uitbuiting betekent dat er voor Sartre geen enkele twijfel bestond aan het bestaan van goed en kwaad. Met andere woorden: Sartre twijfelde niet aan het bestaan van een universeel geldende, morele essentie. En niet alleen aan het bestaan van die essentie, maar dat elk mens zich aan die morele, universeel geldende essentie moet onderwerpen. De door Sartre geproclameerde absolute keuzevrijheid is dus toch geketend aan opvattingen van universele gerechtigheid. Sartre’s centrale stelling “existentie gaat vooraf aan de essentie” is opgeblazen door niemand minder dan Sartre zelf. Zijn opvattingen over goed en kwaad, van recht en rechtvaardigheid, van een universeel geldende morele essentie staan zijn eigen filosofie in de weg.
Sartre’s nalatenschap: een wereld vol intellectuele en morele verwarring
Wat gebeurt er als Sartre’s ideeën gemeengoed worden? Wat gebeurt er als een samenleving aan de ene kant claimt dat een mens geheel vrij is van “essenties” en dus zijn of haar leven (existentie) naar eigen inzicht kan indelen, maar diezelfde samenleving het tegelijkertijd vanzelfsprekend acht dat mensen zich moeten onderwerpen aan een universeel geldende morele essentie? Dan raakt zo’n samenleving intellectueel en moreel volledig in de war. Als er geen objectief geldende morele essenties zouden zijn, als wij ons “bevrijd” verklaren van elke vorm van externe dwang, als het recht op zelfbeschikking tot het hoogste, ultieme recht wordt beschouwd dan is de “dwang” van de universeel geldende morele essentie nog niet weg. Integendeel. In zo’n samenleving maakt dwang en onderdrukking een pathologische comeback.
Wellicht herkent u de intellectuele en morele verwarring in het huidige publieke discours in onze eigen samenleving. De intellectuele verwarring gaat zo diep, dat die verwarring moet worden uitgelegd op basis van de a priori fundamenten van de logica. Een van de fundamentele principes van het denken en de logica, geformuleerd door Aristoteles, is de wet van non-contradictie. Deze wet stelt dat iets niet tegelijkertijd waar en onwaar kan zijn in dezelfde context en op hetzelfde moment. Sartre’s versie van het existentialisme voldoet niet aan deze fundamentele regel van de logica. “Essenties” kunnen immers niet ondergeschikt zijn aan existentie én er tegelijkertijd bovenstaan.
De morele verwarring in onze samenleving is minstens zo fundamenteel. De moraal is het domein waarin dwang, censuur en afkeer van andersdenkenden hun duidelijkste, gepathologiseerde comeback maken. In het publieke discours, de kwaliteitsmedia helaas allerminst uitgezonderd, is er een extreme polarisatie gaande tussen groepen mensen. Om welk thema het ook gaat – de oorlog tussen Rusland en Oekraïne, klimaatverandering, corona-maatregelen, het conflict tussen Israël en de Palestijnen en de presidentskandidatuur van Trump als slechts enkele voorbeelden – er ontbreekt een expliciet, gezamenlijk moreel raamwerk dat houvast biedt voor een evenwichtige, rationele en op feiten gebaseerd discours. Een discussie over deze onderwerpen is onmogelijk zonder eerst de “ander” moreel de maat te nemen. Daardoor komt een constructieve discussie niet van de grond. Het stellen van kritische vragen over militaire en financiële hulp aan Oekraïne is voor velen hét bewijs dat je behoort tot de groep van pro-Russische bewonderaars van de fascist Poetin. Omgekeerd betekent het uitspreken van steun aan Oekraïne dat je waarschijnlijk behoort tot de groep van kwaadaardige elites die onze kinderen willen opofferen als kanonnenvoer in een Derde Wereldoorlog. Mensen die kritiek uitten op coronamaatregelen konden in de media veelal rekenen op minachtende opmerkingen over “covidioten” en er werd smalend gesproken over een “pandemie van de ongevaccineerden”. Omgekeerd konden verdedigers van coronamaatregelen het ontgelden als verdedigers van een anti-democratische samenzwering bestaande uit het WEF, de WHO en kwaadaardige miljardairs. De stelling dat er sprake is van hyperpolarisatie over onderwerpen als het Israelisch-Palestijns conflict, klimaatverandering en presidentskandidaat Trump behoeft, naar ik meen, geen verdere onderbouwing.
Wat telkens opvalt is de polarisatie jegens de ander. Dus niet polarisatie op de inhoud, maar vurige en moreel zelfingenomen polarisatie tussen personen en groepen. Polarisatie nog voordat een inhoudelijk debat zelfs maar kan worden begonnen. En dat zogenaamd in een moreel-relativistische samenleving, in een samenleving die beweert post-religieus te zijn en dat we ons niet hoeven te onderwerpen aan een universeel geldende morele essentie.
Wie had dat gedacht: een samenleving die zichzelf bevrijd verklaard heeft van God en zich Zijn beschikkingsrecht toeëigent; een samenleving die meent verlicht te zijn en beweert de rede te verheffen boven Middeleeuws bijgeloof; een samenleving met lege kerken en volle meubelboulevards op zondag: die samenleving stort zich head first en met hartstochtelijk enthousiasme in de diepten van het intellectuele en morele verval.
De noodzaak van herstel: terug naar objectieve waarden
Als we ons niet bevinden op een hoogtepunt van onze beschaving maar ons gemanoeuvreerd hebben tot aan het dorre einde van een doodlopende weg, is er maar één optie mogelijk: tot inkeer komen. Tot inkeer komen betekent: nederig onder ogen komen van de door ons geschapen duistere realiteit van extreme polarisatie, van de ontmenselijking van de “ander”. Het betekent dat we onze geestelijke dwaalsporen erkennen en oprecht terugkeren naar het besef van een hoger gezag dat ons richting geeft. Het betekent dat we niet langer moeten doen alsof wij ons straffeloos superieur kunnen verklaren aan universeel geldende, morele essenties. Het betekent het onder ogen zien van het intellectuele bedrog van het morele relativisme. Het betekent, uiteindelijk, het erkennen van de realiteit van het transcendentale; het erkennen van een boven ons gestelde, immateriële, tijdloze en goede macht.
Of we tijdig tot inkeer kunnen komen is een open vraag waarop het antwoord onzeker is. Ironisch genoeg openbaart zich hier een gemeenschappelijke basis tussen Christenen en atheïsten à la Sartre: die keuze maakt u met gebruik van uw vrije wil. Dan zijn Christenen dus toch ook een beetje existentialist.
[1] Bondy, Francois 1967 “Jean Paul Sartre and Politics”, p. 28: “To keep hope alive one must, in spite of all mistakes, horrors, and crimes, recognize the obvious superiority of the socialist camp.”