Het mysterieuze bruidje van Martinus Nijhoff (1894-1953)

Het mysterieuze bruidje van Martinus Nijhoff (1894-1953)

Het bruidje
Zusters, wanneer uw kleine zuster trouwt,
Windt om haar kruin een krans van marjolijn,
Zorgt dat de oranjebloesem huiv’rend zijn
Tranen van vreugde langs haar schouders dauwt.

Ziet, achter haar ligt het eenvoudige huis
Tusschen bloemperken op een groenen heuvel:
Ziet in de kamer de gedekte tafel
En boven ’t witte bed het houten kruis.

Dé dag is windeloos en beeft omhoog
Bij gindschen wijnberg waar de bruiloft danst –
Zij blijft op den voorgrond, maar er glanst
Een blank licht luist’rend in haar vochtige oog

Want levens overvloed heeft tot den dood
Haar hart ontroerd. Nu gaan de bloesems vallen,
En haar onzegb’re weemoed vouwt de smalle
Handen op het geheim van haren schoot.

Martinus Nijhoff

24 Jaar jong is Nijhoff als hij zijn gerijpte maar mysterieuze gedicht Het bruidje schrijft. Een – naar het lijkt – vreugdevol gedicht totdat plots een zachttreurige stemming het gemoed van het bruidje overschaduwt. Wat bezwaart haar hart? Want even nog en de lang verbeide dag breekt aan. En is het eenmaal zo ver, dan scharen haar ‘zusters‘ zich in blijmoedige stemming rondom het prille bruidje …

Joop de Vries schrijft over een gedicht van Martinus Nijhoff: Het bruidje

‘Windt’, zo begint de dichter, ‘om haar kruin een krans van marjolijn‘. Hiermee verwijst Nijhoff naar het frisgroene kruid met zijn rosewitte bloemen. Maar had er dan niet moeten staan ‘een krans van marjolein? Wordt er wellicht nog op iets anders gezinspeeld dan louter op een bloemenkrans? Dat moet haast wel. Door gebruik te maken van het achtervoegsel –lijn associeert Nijhoff het bruidje met Maria: marjolijn is immers een verkleinwoord van Maria. Bovendien zou op het hoofd van Maria ooit door engelen een kroon zijn geplaatst en weten we dat Nijhoff in zijn poëzie graag gebruik maakt van christelijke motieven en symbolen. Het gedicht krijgt hierdoor een religieuze dimensie. Het bruidje wordt haar eigen serene majesteit. Een hoog ideaal, zo verheven maar ook zo ver weg van de alledaagse werkelijkheid.

Het voorjaar ontluikt. En op deze hoogtijdag worden in de nog vroege ochtendstond ‘zusters’ van het bruidje – zijn dat meisjes uit het dorp of wellicht kloosterzusters? – aangespoord met de woorden: ‘Zorgt dat de oranjebloesem huiv’rend zijn / Tranen van vreugde langs haar schouders dauwt.’ De voorjaarszon transformeert in zijn klim naar hoger de warmer wordende lucht rondom de nog van ochtenddauw rillende ‘oranjebloesem’ tot parelende waterdruppels. Dauwdruppels als ‘Tranen van vreugde’ voor al wat het kleine bruidje op deze lentedag wacht.

In de tweede strofe hanteert Nijhoff in grammaticaal opzicht, net als in de eerste strofe, opnieuw twee keer de meervoudsvorm van de gebiedende wijs. Hij wijst in die strofe lezers op de geborgenheid van het ouderlijk huis, dat klein en eenvoudig is van bouw maar dat wel, als opgetild, verheven ligt ’tusschen bloemenperken [ginds] op een groene heuvel.’ De versregels 7 en 8 in diezelfde strofe zijn een bevestiging van Nijhoffs hang naar christelijke symboliek. Waarschijnlijk een erfenis van zijn moeder die godsdienstig was en zich op latere leeftijd bekeerde tot het katholicisme. De regels doen enerzijds denken aan onze dagelijkse bete broods en anderzijds aan de sobere inrichting van een kloostercel voor jonge novicen, want: ‘Ziet in de kamer de gedekte tafel / En boven het witte bed het houten kruis.’

In de derde strofe breekt ‘bij gindschen wijnberg’ de feestdag aan. Feestgedruis zwelt aan. En dan volgt misschien wel de mooiste zin van het gedicht, een pareltje, dat even opflakkert en daarna nog lang na-ijlt: ‘Zij blijft stil op den voorgrond, maar er glanst / Een blank licht luist’rend in haar vochtige oog.’

Het contrast is groot: beneden in het dal het opstijgende feestrumoer en boven op de heuvel de solemniteit die het bruidje omhult. En vervolgens lezen we die schone, al te zeldzame frase: ‘de luist’ring in haar vochtige oog’. Hier heeft luisterennog zijn oude betekenis die voortleeft in uitdrukkingen als iemand of iets luister bijzetten. En luister bijzetten betekent verheffen, op een voetstuk plaatsen of laten stralen. Immers in een ooghoek van het bruidje ‘glanst’ een traan als ‘een blank licht’ wat haar ingetogenheid een bijna hemelse schittering geeft.

De inhoud van de laatste strofe wijkt  af van de voorafgaande strofen in die zin dat daarin de blijde stemming van de zonnige lentemorgen en het naderend bruiloftsfeest plaats maken voor ‘een onzegb’re weemoed’. Er is plots een zachttreurige stemming die het gemoed van het bruidje overschaduwt. En dat verwachten we niet op zo’n blije dag. Wat is er aan de hand?

Is het wellicht een bijna elegisch verdriet om wat voorbij is? Iets, wat in de laatste twee versregels in fraaie bewoordingen wordt weergegeven. Het besef namelijk dat deze bijzondere dag onlosmakelijk verbonden is met tijdelijkheid, de onverbiddelijkheid van de voortschrijdende tijd? Voelt het bruidje dat haar lente, haar onbezorgde meisjesjaren voorgoed voorbij zijn. ‘Gaan de bloesems vallen’? De dichter verwoordt die diepe gevoelens in zorgvuldig gekozen, als uit Toscaans marmer gehouwen woorden: ‘En haar onzegb’re weemoed vouwt de smalle / Handen op het geheim van haren schoot.’

Tegelijkertijd bedekt het bruidje met beide handen – voor even nog? – ‘het geheim van haren schoot.’ Is dat een wachten op de ontluiking van haar weelde, het moment waarop ze zich blootgeeft? Een kostbaar ‘geheim’ dat nu nog slaapt en wacht … en juist die passage maakt het bruidje zo mysterieus. Dit korte fragment kan ook de suggestie wekken als zou zij zwanger zijn en dat zij dat grote geheim bedekt met haar ‘smalle handen’.

Even goed zou het bruidje geduid kunnen worden als bruid van Christus. Deze dag is dan de laatste dag voor haar inkleding en haar keuze voor een Godgewijd leven. Haar medezusters tooien haar reeds en zullen haar geleiden naar haar nieuwe woonstede: het klooster. Het vouwen van de handen op haar schoot zou dan ‘haar onzegb’re weemoed’ verklaren: de wetenschap dat haar schoot nooit een kind zal dragen.

Nijhoffs dichterlijke meesterschap blijkt onder meer uit de vier kunstig geconstrueerde strofen. In de eerste strofe is er de oproep: zusters, maak(t) het bruidje mooi. Vervolgens in de tweede strofe een terugblik: zusters, bezie(t) haar herkomst.Dan volgen in strofe 3 en 4 twee waarnemingen, eerst die van: lezers, zie(t) de glans van haar gelukzaligheid en daarna: lezers, zie(t) haar weemoed. En die twee laatste, gelijktijdige en conflicterende gemoedsaandoeningen lijken in het huidige tijdsgewricht hun bestaansgrond te hebben verloren.

Bruidjes zoals Nijhoff ze beschrijft, zijn – in mijn gedachten – geworden tot archetypen: personificaties van onbewust collectieve en steeds dieper gezonken verlangens van de mens naar eenvoud en zuiverheid. Zoals de Franse schilder Jean-François Millet (1814 – 1875) die ooit op het doek creëerde: op onnavolgbare maar ook op confronterende wijze laten zien wat de mens door de tijd heen in zijn opwaartse gang naar meer is kwijtgeraakt.

Over de auteur:

Drs. Joop de Vries is mediëvist en publicist

Joop de Vries schrijft over een gedicht van Martinus Nijhoff: Het bruidje

Joop de Vries schrijft over een gedicht van Martinus Nijhoff: Het bruidje

Joop de Vries schrijft over een gedicht van Martinus Nijhoff: Het bruidje

Joop de Vries schrijft over een gedicht van Martinus Nijhoff: Het bruidje

Joop de Vries schrijft over een gedicht van Martinus Nijhoff: Het bruidje