Een indringend gedicht van Adriaan Roland Holst dat meer zegt over zijn diep verdoken heimwee dan menig wijsgerig traktaat ooit deed …
Aan de zusters missionarissen van O.L.V. van Afrika
Wij zagen samen de oude kust vervagen,
maar zullen landen elk op andre ree.
Thans delen wij nog samen enkle dagen
d’onmenselijke wildernis der zee.
Die andre wildernis, de mensenzielen,
ontgint de vaste Kerk van uw geloof,
dat velen, die den Boze haast vervielen
heil brengt, en licht straalt in de diepe kloof.
Gij zijt op weg uw leven te gaan wijden
ver van de vree der Hollandse natuur
aan vele simplen om hen te bevrijden
tot de verrukking van Gods eigen uur.
Gij hebt van genen dichter ’t woord van node,
een hoger Woord heeft u van heil vervuld.
Maar in uw taak zij needrig u geboden
een dichterwèns: dat gij niet falen zult.
En gij: bidt voor de dichters, die vervielen
aan die twee rijken van blind wel en wee:
de wildernis der menselijke zielen –
d’ònmenselijke wildernis der zee.
Adriaan Roland Holst (1888 – 1976)
Uit: Verzameld Werk Poëzie (1981)
Aanleiding van het gedicht
In de zomer van 1946 reist de dan 58-jarige Adriaan Roland Holst, prins der Nederlandse Dichters, op uitnodiging van zijn vriend, de dichter Jan Greshoff, op de ms. Oranjefontein naar Zuid-Afrika. Het schip maakt een tussenstop in de haven van Southampton waar zeven Nederlandse Witte Missiezusters aan boord stappen. De zusters vallen op door hun smetteloos witte habijt. Holst verneemt in de wandelgangen dat de nog jonge zusters in Kenya op missie gaan. Verwonderd maar bovenal ontroerd is hij als een van hen hem schuchter aanspreekt en hem vraagt voor hun missie een klein vers te schrijven.
De volgende dag is het gedicht al klaar. Aan zijn in Nederland achtergebleven geliefde schrijft Holst daarover onder meer: “Ik vind het een vertederend idee dat een devoot rijm van een zo frivool poëet als je dienaar, zal verschijnen in een Missietijdschrift, waarschijnlijk zonder dat de literatuur iets merkt. Zeg het maar aan niemand”. Holst wekt in dit citaat de indruk zich te schamen bij de gedachte dat zijn gedicht wellicht in een of ander provinciaal missieblaadje komt te staan. Hij dekt zich daarom in diezelfde brief bij voorbaat in door het gedicht te kwalificeren als rijm en gelegenheidsgedichtje.
Toch roept de reactie van Holst een dubbel gevoel op. Hij schrijft zijn geliefde namelijk in dezelfde brief: “Bovendien meen ik letterlijk wat ik in zo’n gelegenheidsgedichtje zeg want ik heb bewondering, niet zonder iets als een soort heimwee, voor levens, die zich zo onvoorwaardelijk begeven buiten de kringloop van alle genietingen der zintuigen om zich geheel aan anderen te kunnen wijden.” Holst heeft bewondering voor de onbaatzuchtigheid en onthechting van de jonge missiezusters; kwaliteiten die hij zelf mist. Hij voelt zich gevleid dat een van hen, met een dergelijke, zelfopofferende levensstaat hem, de frivole dichter, vraagt voor hun missie een vers te schrijven. Frivool heeft in deze context eerder een negatieve dan positieve gevoelswaarde. Het betekent lichtzinnig, wuft, zinnelijk of zelfs losbandig. Holst – die in deze tijd ongetwijfeld aan het kruis zou zijn genageld door de MeToo- beweging – ziet zichzelf als de negatieve tegenpool van de missiezusters. Zelfspot is hem daarbij niet vreemd.
Nu het gedicht
De eerste en tweede strofe van het vijf kwatrijnen tellende gedicht zijn te beschouwen als een beschrijving van het thema en de plaats van handeling. In de laatste drie strofen wendt Holst zich expliciet tot de missionarissen. Hij richt zich in V9, V13 en V17 tot driemaal toe tot hen met het persoonlijke voornaamwoord gij. Hij verleent zijn gedicht en in het bijzonder de religieuzen daarmee een verheven status. Bovendien vergroot het gebruik van gij de afstand tussen de door hem op een voetstuk geplaatste zusters en de kleinheid van de dichter. Deze tegenstelling komt terug in de voorlaatste strofe waarin de dichter onomwonden schrijft dat het woord van dichters voor de missiezusters nodeloos is vergeleken met het Woord van Hem.
Het gedicht is versierd met mooie stijlfiguren. Oude kust in V1 is een metonymie en kan opgevat worden als een deel voor het geheel. Het verwijst naar het oude continent, Europa, dat dichter en missiezusters achter zich laten, ieder met een zo geheel andere bestemming. De vergelijking in de 2e strofe, den Boze, verwijst naar het kwaad in de wereld. En versregel 8 [dat] straalt in de diepe kloof verwijst naar de tegenstelling licht en duisternis, naar hoop en wanhoop.
Het heil in V8 wil zeggen dat de zusters vanuit hun diepe geloof aan de simplen de verlossing van de zonden komen brengen [en vergeet vooral niet al die hulp in de alledaagse zorgen en noden]. Het is dichters diepe bewondering voor de missiezusters die alles – hun jeugd en weelde – in het oude Europa achterlaten en in den vreemde, zo ver van huis en haard, uit een onmetelijke zee, mensenzielen als drenkelingen vissen om ze gelukzaligheid te brengen.
Mooi geformuleerd is in V12 de versregel de verrukking van Gods eigen uur. Het preludeert op het uur U, waarop God de uit zee geredde en bijgevolg uitverkoren mensenzielen tot zich roept. Ook fraai is de kruisstelling wel en wee versus de onmenselijke wildernis der zee èn de wildernis van menselijke zielen die in strofe 4 en 5 lijken te contrasteren, namelijk wel[zijn] tegenover menselijke zielen en wee[dom] tegenover de wildernis der zee.
In de voorlaatste strofe benadrukt de dichter opnieuw zijn kleinheid door nederig te vragen of zij, de missiezusters, zijn wens aanvaarden in hun missie te volharden. In de laatste strofe, in V18 en V19 spreekt Holst van dichters die – net als hij – reeds zijn vervallen in blind wel en wee, een toespeling op het slotakkoord van het gedicht: een adhortativus of vurige aansporing. Holst zet de missiezusters aan te bidden voor hem en anderen die reeds verloren zijn in de wildernis der zee. Het zelfstandig naamwoord wel in de constructie blind wel en wee zou hier ook opgevat kunnen worden als wel[lust].
En zo lijkt het erop dat het door Holst zelf tot rijm gedegradeerde gedicht meer zegt over zijn diep verdoken heimwee naar altruïsme en wegcijfering – deugden die de zusters in hun stralende missie zo verborgen belichamen – dan menig wijsgerig traktaat ooit deed.
En nog altijd zijn de witte zusters anno 2023 actief en lijken zij – meer nog dan voorheen – nodiger in die onmenselijke wildernis der zee.
Het in de bespreking genoemde Missieblad waarin het gedicht ooit verscheen, is niet meer te achterhalen. Wel is het gedicht opgenomen in het boek: Het einde van een tijdperk, 130 jaar persoonlijke belevenissen van Nederlandse missionarissen. Samengesteld door Marga Kerklaan. Uitgeverij Ambo, Baarn, 1992.